Uitspraak 200406925/1


Volledige tekst

200406925/1.
Datum uitspraak: 26 juli 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

de Minister van Economische Zaken,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 juni 2004 heeft verweerder ingestemd met het door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Nedmag Industries Mining & Manufacturing B.V." (hierna: Nedmag) ingediende winningsplan "Veendam" als bedoeld in artikel 34, eerste lid, van de Mijnbouwwet, betreffende het zoutvoorkomen gelegen in de gemeente Veendam. Dit besluit is op 7 juli 2004 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 17 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 18 augustus 2004, beroep ingesteld.

Bij brief van 25 april 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juni 2006, waar appellant in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.H. Keinemans, P. Deregt en dr. ir. A.J.H.M. Duquesnoy, ambtenaren van het ministerie van Economische Zaken, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord Nedmag, vertegenwoordigd door mr. W.R. van der Velde, advocaat te Groningen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de Mijnbouwwet geschiedt het winnen van delfstoffen vanuit een voorkomen overeenkomstig een winningsplan.

Ingevolge het derde lid van dit artikel behoeft het winningsplan de instemming van de Minister.

Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de Mijnbouwwet bevat het winningsplan voor elk voorkomen binnen het vergunningsgebied ten minste een beschrijving van:

a. de verwachte hoeveelheid aanwezige delfstoffen en de ligging ervan;

b. het aanvangstijdstip en de duur van de winning;

c. de wijze van winning alsmede de daarmee verband houdende activiteiten;

d. de hoeveelheden jaarlijks te winnen delfstoffen;

e. de kosten op jaarbasis van het winnen van de delfstoffen;

f. de bodembeweging ten gevolge van de winning en de maatregelen ter voorkoming van schade door bodembeweging, voor zover het winnen van delfstoffen niet geschiedt in het continentaal plat of onder de territoriale zee vanuit een voorkomen dat is gelegen aan de zeezijde van de in de bijlage bij deze wet vastgelegde lijn, tenzij Onze Minister anders heeft bepaald.

Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de Mijnbouwwet, voor zover hier van belang, kan de Minister zijn instemming met het opgestelde winningsplan slechts weigeren:

a. in het belang van het planmatig beheer van voorkomens van delfstoffen;

b. in verband met het risico van schade ten gevolge van beweging van de aardbodem.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan de Minister zijn instemming verlenen onder beperkingen of daaraan voorschriften verbinden, indien deze gerechtvaardigd worden door een grond als genoemd in het eerste lid.

Ingevolge artikel 41, eerste lid, van de Mijnbouwwet, voor zover hier van belang, worden met het oog op de kans op beweging van de aardbodem metingen verricht voor de aanvang van het winnen van delfstoffen, tijdens het winnen en tot dertig jaar na het beëindigen van het winnen. Ingevolge het vierde lid van dit artikel, voor zover hier van belang, rust deze verplichting op de houder van de desbetreffende vergunning.

2.2. Appellant stelt dat de zoutwinning sinds 1992 plaatsvindt en dat als gevolg daarvan de bodem met circa 30 centimeter is gedaald. Hij stelt dat ten onrechte geen aanvullende maatregelen zijn voorgeschreven.

2.2.1. Verweerder voert aan dat, anders dan appellant stelt, de bodemdaling als gevolg van de zoutwinning in de periode 1993 tot 2004 17,5 centimeter bedroeg. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat de bodemdaling thans 20,6 centimeter bedraagt. Aan de instemming zijn ingevolge artikel 2 van het bestreden besluit de voorwaarden 1 en 3 t/m 7 van het Besluit tot goedkeuring van het ontginningsplan NEDMAG van 27 maart 2002 (hierna: het goedkeuringsbesluit) (Stcrt. 62) verbonden. Op grond van voorwaarde 1 van het goedkeuringsbesluit dient bodemdaling door zoutwinning beperkt te blijven tot 65 centimeter. Voorts dient Nedmag op grond van de genoemde voorwaarden periodieke waterpassingen uit te voeren, onderzoek te doen naar de combinatie van bodemdaling door zoutwinning en gaswinning en naar mogelijke beperkingen van bodemdaling in een volgende periode. Daarnaast dient Nedmag het winningsplan periodiek te evalueren en is zij op grond van artikel 41 van de Mijnbouwwet verplicht om periodiek metingen naar de bodemdaling te verrichten.

2.2.2. Blijkens de stukken heeft verweerder zich bij zijn besluitvorming onder meer gebaseerd op het rapport "Vervorming van de bovengrond door NEDMAG zoutwinning en schade aan bebouwing" van Geodelft van juli 2001, waarin wordt vermeld dat de kans op directe schade aan bebouwing bij een bodemdaling van 65 centimeter in het algemeen zeer gering is. De kans op andere schade, zoals oogstschade en moeilijke bewerkbaarheid van landbouwgronden, is volgens verweerder eveneens gering indien tijdig waterhuishoudkundige maatregelen worden getroffen. Het dagelijks bestuur van het Waterschap Hunze en Aa's heeft bij besluit van 16 juni 2004 maatregelen vastgesteld om de gevolgen van de zoutwinning voor de waterhuishouding in het betrokken gebied tot 2012 beheersbaar te houden. Een van de maatregelen is de aanleg van een gemaal in het Tripscompagniesterdiep. Het genoemde besluit is goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten van Groningen bij besluit van 21 september 2004. Tegen dit besluit is geen beroep aangetekend, zodat het besluit onherroepelijk is geworden. Voor zover het beroep van appellant is gericht tegen de toereikendheid van deze maatregelen kunnen deze in deze procedure niet meer aan de orde komen.

2.2.3. Blijkens de stukken is in 2005 een dam aangelegd met doorlaat in Tripscompagniesterdiep. Volgens verweerder is de waterhuishoudkundige toestand met deze maatregel toereikend. Nu het voorgaande wordt onderschreven door de Technische commissie bodembeweging, die verweerder ingevolge artikel 35, tweede lid, van de Mijnbouwwet heeft geadviseerd, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aan de instemming verbonden voorschriften toereikend zijn om een onaanvaardbare bodemdaling en de daaruit voortvloeiende schade zoveel mogelijk te voorkomen. Deze beroepsgrond slaagt niet.

2.3. Appellant voert aan dat de door Nedmag gegeven financiële garantie om schade ten gevolge van de bodemdaling te compenseren, onvoldoende is.

2.3.1. Verweerder kan zijn instemming met het winningsplan uitsluitend weigeren op grond van de in artikel 36, eerste lid, van de Mijnbouwwet genoemde gronden. Gelet op het tweede lid van dit artikel kan hij slechts zijn instemming verlenen onder beperkingen of daaraan voorschriften verbinden, indien deze gerechtvaardigd worden door een grond als genoemd in het eerste lid. Naar het oordeel van de Afdeling dienen de financiële mogelijkheden van de aanvrager niet te worden begrepen onder deze gronden, zodat een ontoereikende financiële garantie, wat daar overigens ook van zij, niet kan leiden tot een weigering om instemming te verlenen met het winningsplan of tot het opnemen van beperkingen of voorschriften ter zake.

De Afdeling merkt op dat, indien appellant meent dat tengevolge van de winning schade is ontstaan, hij hiertoe zo nodig een vordering bij de burgerlijke rechter kan instellen. Daarnaast voorziet hoofdstuk 9 van de Mijnbouwwet in een reservevoorziening in de vorm van het Waarborgfonds mijnbouwschade, waarop een beroep gedaan kan worden in de in artikel 137 van de Mijnbouwwet genoemde omstandigheden.

Overigens heeft Nedmag een overeenkomst gesloten met betrokken gemeenten en waterschap, waarin zij op zich neemt alle kosten die door deze openbare lichamen in verband met de winning worden gemaakt te vergoeden. Daartoe is een bankgarantie afgegeven. Daarnaast heeft Nedmag een protocol opgesteld waarin zij zich, onverlet de toepasselijkheid van het Burgerlijk Wetboek, bereid verklaart de kosten van het voorkomen, beperken of herstellen van bodemdalingschade aan niet-overheden te dragen.

Deze beroepsgrond slaagt niet.

2.4. Appellant voert aan dat de stelling dat de kans op het optreden van aardschokken door de combinatie van gas- en zoutwinning praktisch verwaarloosbaar is, onvoldoende wetenschappelijk is onderbouwd.

2.4.1. Aan de instemming is een voorwaarde verbonden, waarin is bepaald dat Nedmag dient te onderzoeken of de zoutwinning aardbevingen kan veroorzaken in het winningsgebied.

2.4.2. Verweerder wijst op de rapporten "Preliminary Seismic Hazard Analysis for the Veendam mining operations" van Delft Geotechnics, van oktober 1995 en "Production-induced convergence of the Veendam solution mined caverns: Finite element modelling and subsidence calculations" van Shell van april 1996, waarin de resultaten zijn neergelegd naar onderzoeken naar het risico van aardtrillingen door de zoutwinning en de potentiële schade als gevolg daarvan. Volgens hem blijkt uit deze onderzoeken dat de kans op aardtrillingen klein is, omdat de zoutwinning geen grote spanningsverschillen in de aardlagen veroorzaakt en er geen breuken van belang in de aanwezigheid van de zoutcavernes zijn. Appellant heeft de juistheid van voormelde rapporten niet betwist. Verweerder wijst er daarnaast op dat er internationaal evenmin gevallen bekend zijn van aardschokken veroorzaakt door zoutwinning met behulp van oplosmijnbouw. Het voorgaande wordt onderschreven door het Staatstoezicht op de Mijnen en de Technische commissie bodembeweging. Blijkens de stukken zijn geen trillingen in het gebied gerapporteerd. Volgens verweerder wordt het risico op aardtrillingen door gaswinning niet beïnvloed door zoutwinning, daar gaswinning een geheel ander trillingsmechanisme heeft dan zoutwinning. De Afdeling ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet met het winningsplan had mogen instemmen. Deze beroepsgrond slaagt niet.

2.5. Het beroep is ongegrond.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. Fransen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2006

407-456.