Uitspraak 200510016/1


Volledige tekst

200510016/1.
Datum uitspraak: 26 juli 2006.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. SBR 05/972 van de rechtbank Utrecht van 19 oktober 2005 in het geding tussen:

appellante

en

de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

1. Procesverloop

Bij besluiten van 19 juli 2004 heeft de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister) de aan appellante verstrekte huursubsidie over de subsidietijdvakken 1 juli 1999 tot 1 juli 2004 herzien en nader vastgesteld op nihil. Bij besluit van 2 augustus 2004 heeft de Minister de over genoemde tijdvakken uitbetaalde huursubsidie ten bedrage van in totaal € 8.714,04 teruggevorderd.

Bij besluit van 11 april 2005 heeft de Minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 oktober 2005, verzonden op 25 oktober 2005, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep, voor zover dat is gericht tegen het onderdeel van het bestreden besluit dat ziet op de herziening van het recht van appellante op huursubsidie inzake het tijdvak 2003-2004 en de terugvordering van € 1.208,06, niet-ontvankelijk verklaard en voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 6 december 2005, ingekomen bij de Raad van State op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 23 februari 2006 heeft de Minister van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juni 2006, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. M. El Ahmadi, advocaat te Utrecht, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. M. Brocks, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De Minister heeft de over voormelde tijdvakken toegekende subsidie nader vastgesteld op nihil en het teveel aan verstrekte subsidie van appellante teruggevorderd, omdat hem, na onderzoek door de Inlichtingen- en Opsporingsdienst (hierna: de IOD), is gebleken dat appellante vanaf 1 juli 1997 met [partij] en in de periode van 1 juli 1997 tot 1 juli 2001 tevens met [haar dochter] heeft samengewoond op het subsidieadres [locatie 1] te [plaats].

2.2. De rechtbank heeft overwogen dat de Minister op goede gronden heeft vastgesteld dat [partij] vanaf 1 juli 1997 hoofdverblijf had bij appellante en mitsdien als medebewoner van appellante kan worden aangemerkt. Daarbij is in aanmerking genomen dat [partij] weliswaar stond ingeschreven op het adres [locatie 2] te [plaats], doch dat uit diverse getuigenverklaringen is gebleken dat [partij] de woning gedurende de in geding zijnde periode had onderverhuurd.

De rechtbank heeft voorts zwaarwegende betekenis toegekend aan de verklaring van appellante dat haar dochter na de scheiding tussen appellante en [partij] nog minstens vier jaar bij haar op het subsidieadres heeft gewoond en derhalve ook als medebewoner moet worden aangemerkt.

De rechtbank heeft verder overwogen dat betekenis mocht worden toegekend aan de gegevens uit het bedrijfsprocessensysteem van de politie IJsselstein, waaruit blijkt dat [partij] in verband met diverse incidenten op het adres van appellante is aangetroffen en ook dat [partij] het telefoonnummer van appellante als zijnde het zijne aan de politie had opgegeven.

Tot slot heeft de rechtbank betekenis toegekend aan het extreem hoge waterverbruik op het subsidieadres in de periode 1999 tot en met 2002.

2.3. Appellante stelt zich op het standpunt dat de rechtbank heeft miskend dat de bewijsmiddelen zoals die door de Minister aan het herzieningsbesluit ten grondslag zijn gelegd, op zichzelf noch in hun onderlinge verband bezien, kunnen leiden tot de conclusie dat sprake is geweest van medebewonerschap.

2.3.1. Dit betoog slaagt. De rechtbank heeft bij haar oordeel betrokken de getuigenverklaringen van [3 getuigen]. Evenwel blijkt uit die verklaringen niet meer dan dat [partij] zijn woning aan de [locatie 2] te [plaats] vanaf 1997 had onderverhuurd. Daarmee is echter niet voldoende aannemelijk dat [partij] zijn hoofdverblijf bij appellante had, temeer nu uit andere verklaringen blijkt dat [partij] gedurende langere perioden in Turkije zou hebben verbleven. Ook kan uit hetgeen deze getuigen hebben verklaard met betrekking tot de wijze van betaling van de huur, noch uit het feit dat [partij] incidenteel gelden zou hebben overgemaakt naar de bankrekening van appellante, zonder meer worden afgeleid dat [partij] daadwerkelijk woonachtig was op het adres van appellante.

2.3.2. Appellante betoogt voorts terecht dat de rechtbank ten onrechte betekenis heeft toegekend aan de informatie afkomstig van het bedrijfsprocessensysteem van de politie IJsselstein voor haar oordeel dat sprake is van medebewonerschap. Weliswaar blijkt uit dit systeem dat [partij] betrokken is geweest bij diverse incidenten waarbij hij is aangetroffen in de woning van appellante, hetgeen ook niet door appellante wordt bestreden, maar de informatie met betrekking tot die incidenten vormt onvoldoende grond voor het oordeel dat [partij] daar ook woonachtig was. Appellante heeft in dit verband betoogd dat deze incidenten voornamelijk ontstonden tijdens een bezoek van [partij] aan zijn kinderen in de woning van appellante, waarbij de zoon van appellante telkens contact zocht met de politie om [partij] uit de woning verwijderd te krijgen. Het had mitsdien op de weg van de Minister gelegen om nader te onderzoeken of de gegevens afkomstig van een dergelijk systeem de conclusie rechtvaardigen dat [partij] op het subsidieadres van appellante ook zijn hoofdverblijf had.

2.3.3. Voorts heeft de rechtbank, naar het oordeel van de Afdeling, bij haar oordeel niet zonder meer betekenis mogen toekennen aan de verklaring van appellante ten overstaan van een rechercheur van de IOD, dat haar dochter, na de scheiding tussen appellante en [partij], nog minstens vier jaar bij haar heeft gewoond. Uit diezelfde verklaring blijkt immers eveneens dat appellante zich de periode niet kan herinneren en bovendien in diezelfde verklaring stelt dat haar dochter haar woning had verlaten, in datzelfde jaar in het huwelijk is getreden en met haar echtgenoot in Utrecht is gaan wonen. Daar vaststaat dat het huwelijk van haar dochter in 1998 heeft plaatsgevonden, moet worden geoordeeld dat de door appellante afgelegde verklaring innerlijk tegenstrijdig is en kon daaraan, zonder nader onderzoek, niet die betekenis worden toegekend.

2.3.4. Tot slot kan ook het verhoogde waterverbruik op het adres van appellante op zichzelf niet leiden tot het oordeel dat [partij] en haar dochter gedurende de periode als hierboven genoemd, hun hoofdverblijf op het subsidieadres bij appellante hadden en mitsdien aldaar als medebewoners moeten worden aangemerkt.

2.4. De Minister heeft, naar het oordeel van de Afdeling, de hierboven genoemde door appellante reeds eerder in de procedure naar voren gebrachte feiten en omstandigheden onvoldoende weersproken, noch daarin aanleiding gevonden een nader onderzoek in te stellen, teneinde te bezien of de omstandigheden die de Minister van belang heeft geacht om vast te stellen dat sprake is van medebewonerschap, juist moeten worden geacht. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel, dat de Minister bij zijn besluit tot herziening van de aan appellante verstrekte huursubsidie en terugvordering van het teveel uitbetaalde, onvoldoende heeft onderzocht of, en derhalve onvoldoende heeft gemotiveerd dat sprake is van medebewonerschap in de zin van de Hsw. Het besluit is dan ook genomen in strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.5. Dit betekent dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak, voor zover aangevallen, dient te worden vernietigd. Het bij de rechtbank ingestelde beroep dient in zoverre alsnog gegrond te worden verklaard. De bestreden beslissing op bezwaar komt in zoverre eveneens voor vernietiging in aanmerking. De Minister dient, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellante, voor zover betreft de tijdvakken 1999-2003.

2.6. De Minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 19 oktober 2005, SBR 05/972, voor zover aangevallen;

III. verklaart in zoverre het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt in zoverre het besluit van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 11 april 2005, kenmerk 1580.510901.000.3;

V. veroordeelt de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00 (zegge: duizend tweehonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat (Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VI. gelast dat de Staat (Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 244,00 (zegge: tweehonderdvierenveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Dijk w.g. Klein
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2006.

97-384.