Uitspraak 200601464/1


Volledige tekst

200601464/1.
Datum uitspraak: 26 juli 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de vennootschap met beperkte aansprakelijkheid naar Duits recht "Remondis GmbH" en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Afvalverwerking Regio Nijmegen B.V.", respectievelijk gevestigd te Oberhausen en Weurt,
appellanten,

en

de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 13 januari 2006, kenmerk DE1350/154521, heeft verweerder bezwaar gemaakt tegen het voornemen van de vennootschap met beperkte aansprakelijkheid naar Duits recht "Remondis GmbH" (hierna: Remondis) om, met gebruikmaking van de procedure van algemene kennisgeving als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Verordening 259/93/EEG van 1 februari 1993, betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (hierna: de Verordening), 30.000.000 kg afvalstoffen vanuit Duitsland in te voeren in Nederland.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 7 februari 2006, bij verweerder ingekomen op 8 februari 2006, bezwaar gemaakt en daarbij verweerder verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep (artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht) bij de Afdeling. Verweerder heeft ingestemd met dit verzoek en het bezwaarschrift doorgezonden aan de Afdeling.

Bij brief van 5 april 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juli 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door H. Arends, directiesecretaris bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Afvalverwerking Regio Nijmegen B.V." (hierna: ARN), bijgestaan door mr. H.J. Breeman en mr. A.H. Gaastra, advocaten te Rotterdam, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.A.G. Welschen, ambtenaar van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, en drs. ing. D.J. Treffers, werkzaam bij SenterNovem, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Remondis heeft kennisgeving gedaan voornemens te zijn in de periode van 1 februari 2006 tot en met 31 januari 2007, 30.000.000 kg gemengde afvalstoffen vanuit Duitsland over te brengen naar ARN in Nederland. De verwerkingswijze van deze afvalstoffen is op het kennisgevingsformulier met kenmerk DE1350/154521 aangemerkt als een handeling van nuttige toepassing als bedoeld in de bij de Richtlijn 75/442/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 91/156/EEG (hierna: de Richtlijn), behorende bijlage IIB, categorie R1 (Hoofdgebruik als brandstof of een andere wijze van energieopwekking).

2.2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen overbrenging wegens een onjuiste indeling op het kennisgevingsformulier. Hij heeft hieraan primair de overweging ten grondslag gelegd dat op het kennisgevingsformulier het doel van de overbrenging van de afvalstoffen als een handeling van nuttige toepassing is aangemerkt, terwijl het zijns inziens gaat om een handeling van verwijdering. Hiertoe heeft verweerder, onder verwijzing naar hoofdstuk 4 van het Landelijk Afvalbeheerplan 2002-2012 (hierna: het LAP), alsmede naar de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) van 27 februari 2002 en 13 februari 2003 in respectievelijk de zaken C-6/00 (Abfall Service AG) en C-458/00 (Commissie/Luxemburg), overwogen dat - kort weergegeven - de afvalstoffen bij ARN worden verbrand in een verbrandingsinstallatie die specifiek is opgericht ter verwerking van afvalstoffen door middel van verbranden, en dat verwerking van de afvalstoffen in deze installatie niet leidt tot het vervangen van primaire grondstoffen.

2.3. Appellanten betogen dat verweerder ten onrechte bezwaar heeft gemaakt tegen de voorgenomen overbrenging van afvalstoffen. Volgens hen moet de verwerking van de afvalstoffen bij ARN wel worden aangemerkt als een handeling van nuttige toepassing als bedoeld in de bij de Richtlijn behorende bijlage IIB, categorie R1. Zij voeren aan dat de installatie bij ARN de verbranding van hoogcalorische afvalstoffen tot doel heeft en dat deze afvalstoffen worden gebruikt als brandstof ten behoeve van energieopwekking, zodat het gaat om een handeling van nuttige toepassing. Volgens appellanten wordt de verbranding van de desbetreffende afvalstoffen bij ARN ook door de Duitse autoriteiten aangemerkt als een handeling van nuttige toepassing. Zij betogen dat de Afdeling in de uitspraak van 19 april 2006 in zaak no. 200508370/1 in een soortgelijke zaak, ten onrechte heeft overwogen dat de installatie van ARN moet worden aangemerkt als een installatie die is ontworpen met het oog op de verwijdering van afvalstoffen. Appellanten doen verder een beroep op het gelijkheidsbeginsel; zij voeren aan dat verweerder bij een besluit van 7 december 2004 op grond van zijn beleid, dat volgens appellanten sindsdien niet (kenbaar) is gewijzigd, in een vergelijkbaar geval geen bezwaar heeft gemaakt.

2.4. In genoemde uitspraak van 19 april 2006 heeft de Afdeling - kort weergegeven - overwogen dat de installatie van ARN specifiek en speciaal is gebouwd voor de verbranding van hoogcalorische afvalstoffen en dat hierin uitsluitend dit type afvalstoffen kan worden ingezet. Verder is overwogen dat de installatie moet worden aangemerkt als een installatie die is ontworpen met het oog op de verwijdering van afvalstoffen, in het onderhavige geval door middel van verbranding, zodat de verbranding van de desbetreffende afvalstoffen bij ARN moet worden aangemerkt als een handeling van verwijdering, en dat de omstandigheid dat bij de verbranding van de afvalstoffen als neveneffect warmte vrij komt, waarvan het merendeel wordt teruggewonnen en als energie wordt hergebruikt, dit niet anders maakt.

Cruciaal in deze redenering is het - thans opnieuw door appellanten - bestreden oordeel dat de installatie van ARN moet worden aangemerkt als een installatie die is ontworpen met het oog op de verwijdering van afvalstoffen. Appellanten betogen dat de opwekking van warmte en elektriciteit niet slechts een neveneffect van de verbranding van de desbetreffende afvalstoffen is, maar een specifiek beoogd effect.

In hetgeen appellanten in dit verband hebben aangevoerd ziet de Afdeling echter onvoldoende aanleiding om thans tot een ander oordeel over het karakter van de installatie van ARN te komen dan in de uitspraak van 19 april 2006. Hieruit volgt dat het beroep in zoverre niet kan slagen.

2.5. Ook het beroep op een besluit van verweerder van 7 december 2004 kan niet slagen. Ook al zou bij dat besluit in een vergelijkbaar geval anders, en daarmee in afwijking van zijn beleid zoals dat is neergelegd in het LAP, zijn beslist dan bij het thans bestreden besluit, dit neemt niet weg dat verweerder - volgens vaste jurisprudentie - niet gehouden is voort te gaan op een weg waarvan hij achteraf constateert dat die éénmaal ten onrechte is ingeslagen.

2.6. Het beroep is ongegrond.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.G. Timmerman, ambtenaar van Staat.

w.g. Konijnenbelt w.g. Timmerman
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2006

431.