Uitspraak 200600713/1


Volledige tekst

200600713/1.
Datum uitspraak: 26 juli 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/333 van de rechtbank Roermond van 14 december 2005 in het geding tussen:

appellant

en

het bestuur van het Faunafonds.

1. Procesverloop

Bij besluit van 21 juli 2003 heeft het bestuur van het Faunafonds (hierna: het Faunafonds) de aanvraag van appellant om een tegemoetkoming in de door ganzen aangerichte schade aan het bij hem in gebruik zijnde perceel grasland afgewezen.

Bij besluit van 7 februari 2005 heeft het Faunafonds het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 14 december 2005, verzonden op 20 december 2005, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 januari 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 februari 2006. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 16 maart 2006 heeft het Faunafonds van antwoord gediend.

Bij brief van 18 mei 2006 heeft appellant een nadere memorie ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juni 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. R.A.M. Verkoijen en A. Jansen, gemachtigden, en het Faunafonds, vertegenwoordigd door mr. R. Duisterhof en H.G. Engberink, werkzaam bij het Faunafonds, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 68, eerste lid, aanhef en onder c, van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw), voor zover hier van belang, kunnen gedeputeerde staten ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren, wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, ten aanzien van beschermde inheemse diersoorten, het Faunafonds gehoord, ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 9 tot en met 18 en 72, vijfde lid.

Ingevolge artikel 84, eerste lid, in samenhang met artikel 83, eerste lid, aanhef en onder b, van de Ffw, voor zover thans van belang, wordt door het Faunafonds een tegemoetkoming slechts verleend voor zover een belanghebbende schade lijdt of zal lijden aangericht door dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, en die schade redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven. Een tegemoetkoming wordt naar billijkheid bepaald.

2.2. Volgens artikel 8, eerste lid, van de Regeling vaststelling beleidsregels schadevergoeding Faunafonds (Stcrt. 2002, 69; hierna: de Regeling) zal het bestuur een tegemoetkoming, als bedoeld in artikel 2, slechts verlenen, indien en voor zover naar zijn oordeel de grondgebruiker de schade niet had kunnen voorkomen en beperken door het treffen van maatregelen of inspanningen waartoe hij naar eisen van redelijkheid en billijkheid was gehouden.

Volgens artikel 8, tweede lid, van de Regeling, voor zover thans van belang, staan maatregelen of inspanningen ter voorkoming of beperking van schade, waarvan het bestuur meent dat deze naar eisen van redelijkheid en billijkheid door de grondgebruiker kunnen worden genomen, vermeld in het door het bestuur vastgestelde Handboek Faunaschade (hierna: het Handboek).

Volgens artikel 8, derde lid, van de Regeling wordt een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 2, veroorzaakt door diersoorten genoemd in artikel 4, eerste lid, onderdeel a en b, van de Ffw en waarvoor ingevolge artikel 68 van de Ffw een ontheffing kan worden verleend, slechts toegekend indien:

a. de ontheffing op deugdelijke wijze is aangevraagd en op inhoudelijke gronden door de betreffende provincie is geweigerd;

b. de ontheffing is verleend en er ondanks dat daarvan naar het oordeel van het bestuur op adequate wijze gebruik is gemaakt, bedrijfsmatige schade aan gewassen, teelten of overige producten is opgetreden.

2.3. Het Faunafonds heeft in het Handboek bepaald dat de grondgebruiker, teneinde voor vergoeding in aanmerking te komen, een aantal van de in het Handboek vermelde maatregelen moet hebben getroffen. Over het algemeen kan gesteld worden dat de grondgebruiker minimaal twee van de genoemde preventieve maatregelen zal moeten hebben toegepast om voor een eventuele tegemoetkoming in aanmerking te kunnen komen. De grondgebruiker moet wel kunnen aantonen dat deze maatregelen daadwerkelijk zijn genomen (controleerbaar). Voorts stelt het Faunafonds in het Handboek dat een probleem bij schadepreventie is dat diersoorten kunnen wennen aan de maatregelen. Dit geldt zowel voor visuele middelen als voor knalapparaten en geurstoffen. Het is daarom van groot belang dat middelen afwisselend en door elkaar worden toegepast.

2.4. Bij besluit van 7 februari 2005 heeft het Faunafonds de afwijzing van de aanvraag om een tegemoetkoming gehandhaafd, omdat appellant onvoldoende maatregelen heeft genomen om de schade te voorkomen of te beperken. Daartoe stelt het Faunafonds dat appellant slechts één visueel middel ter preventie heeft toegepast, namelijk het plaatsen van palen met plastic linten, hetgeen onvoldoende is, nu er minimaal twee adequate preventieve maatregelen, een visuele en een akoestische, moeten worden getroffen. Daarnaast heeft het Faunafonds aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat appellant geen adequaat gebruik heeft gemaakt van de verleende ontheffing als bedoeld in artikel 68, eerste lid, aanhef en onder c, van de Ffw.

2.5. De rechtbank heeft overwogen dat het Faunafonds de aanvraag om tegemoetkoming op de juiste gronden heeft geweigerd.

2.6. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het beleid, volgens welke minimaal één akoestisch naast een visueel afweermiddel dient te worden gebruikt, voor hem onvoldoende kenbaar was.

2.6.1. Dit betoog van appellant slaagt niet. Volgens het Handboek dient de grondgebruiker over het algemeen minimaal twee van de genoemde preventieve maatregelen afwisselend en door elkaar heen toe te passen om voor een eventuele tegemoetkoming in aanmerking te kunnen komen. Nu appellant, zoals hieronder wordt overwogen, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij minimaal twee preventieve maatregelen heeft genomen, kan dit betoog reeds daarom niet tot het gewenste resultaat leiden.

2.7. Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat het Faunafonds zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant onvoldoende heeft gedaan om de schade te voorkomen dan wel te beperken, omdat hij niet minimaal één visuele en één akoestische maatregel heeft getroffen. Daartoe stelt hij dat hij naast het plaatsen van palen met plastic linten ganzen heeft verjaagd en bejaagd. De rechtbank heeft volgens appellant ten onrechte overwogen dat het verjagen van ganzen geen preventieve maatregel is, nu zowel in het Handboek als op de website van het Faunafonds verjaging wordt genoemd als preventief middel.

2.7.1. Dit betoog slaagt evenmin. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij twee preventieve maatregelen heeft genomen. De verjaging van ganzen door twee keer per dag het veld in te lopen kan niet als een preventief middel worden aangemerkt. Verjaging wordt niet genoemd in hoofdstuk 5 van het Handboek, waarin de preventieve maatregelen staan genoemd en komt dus ook niet voor in paragraaf 5.3 van het Handboek, waarin de akoestische preventieve maatregelen worden omschreven. Dat, zoals appellant betoogt, de term 'regelmatige verontrusting (verjaging/verstoring)' in het Handboek onder het kopje 'preventie' staat vermeld en op de website van het Faunafonds als preventieve maatregel wordt genoemd, biedt onvoldoende grond voor het oordeel dat verjaging een preventieve maatregel in de zin van de Regeling is.

Het afschieten van ganzen op grond van een krachtens artikel 68 van de Ffw verleende ontheffing kan evenmin worden aangemerkt als een preventieve (akoestische) maatregel, nu dit niet wordt genoemd in hoofdstuk 5 van het Handboek. Uit de systematiek van artikel 8, eerste lid in samenhang met het derde lid, aanhef en onder b, van de Regeling blijkt ook dat het hierbij gaat om een aparte voorwaarde, waaraan moet zijn voldaan om in aanmerking te komen voor een tegemoetkoming.

De slotsom is dat het Faunafonds zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant onvoldoende maatregelen heeft genomen om de schade te voorkomen of te beperken. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.

2.7.2. Evenmin treft het betoog van appellant doel dat de rechtbank heeft miskend dat het Faunafonds op grond van bijzondere omstandigheden had moeten afwijken van het beleid dat een grondgebruiker minimaal één visuele en één akoestische maatregel zal moeten hebben toegepast om in aanmerking te komen voor een eventuele tegemoetkoming. Volgens appellant kan van hem het gebruik van constante akoestische middelen vanwege de kans op schade aan zijn, van nature schrikachtige, fokpaarden niet worden gevergd. Met die enkele stelling heeft hij evenwel niet aannemelijk gemaakt dat naast het knalapparaat de overige in het Handboek genoemde akoestische middelen eveneens tot schade zouden leiden. Er bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat het Faunafonds op grond van bijzondere omstandigheden van het beleid had moeten afwijken.

2.8. De Afdeling onderschrijft eveneens het oordeel van de rechtbank dat het Faunafonds de aanvraag terecht heeft afgewezen, op de grond dat appellant geen adequaat gebruik heeft gemaakt van de ontheffing als bedoeld in artikel 68 van de Ffw. De ontheffing stelde appellant in staat om in de periode van 7 juli tot en met 31 augustus 2003 in totaal 30 ganzen af te schieten. Appellant heeft eerst na constatering van de schade op 12 juli 2003 op 14 en 17 juli en 25 en 26 augustus 2003 vier ganzen gedood. Wat er verder ook zij van het betoog van appellant dat hij de ontheffing niet eerder dan op 10 juli 2003 heeft ontvangen, hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat het niet mogelijk was in de daartoe aangewezen periode meer dan vier ganzen te laten afschieten dan wel af te schieten. De rechtbank heeft derhalve met juistheid geoordeeld dat het Faunafonds de gevraagde tegemoetkoming in de schade, gelet op artikel 8, derde lid, aanhef en onder b, van de Regeling, terecht heeft afgewezen.

2.9. Ook onderschrijft de Afdeling het oordeel van de rechtbank dat het Faunafonds terecht geen aanleiding heeft gezien om een taxateur in te schakelen. Anders dan appellant betoogt, vormt de aanvraag het uitgangspunt voor de beoordeling van de vraag of er sprake is van voor vergoeding in aanmerking komende schade. Appellant heeft op de aanvraag aangegeven ter voorkoming en/of beperking van de schade twee keer per dag ganzen te hebben verjaagd. De aanvraag is ondertekend en daarbij is verklaard dat deze zo volledig mogelijk en naar waarheid is ingevuld. Uit de aanvraag valt niet op te maken dat deze desondanks onvolledig zou zijn ingevuld in de zin dat er sprake zou zijn van meerdere preventieve maatregelen. De aanvraag, en ook de nadien in bezwaar verstrekte informatie, gaf derhalve het Faunafonds geen aanleiding een taxatie van de schade uit te voeren, nu daaruit bleek dat appellant niet voldoende preventieve maatregelen had getroffen. Het standpunt van appellant dat het Faunafonds altijd zou zijn gehouden een taxateur in te schakelen, vindt geen steun in (artikel 5 van) de Regeling.

2.10. De slotsom is dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het Faunafonds de gevraagde tegemoetkoming in de schade terecht heeft afgewezen.

2.11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Planken
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2006

299-453.