Uitspraak 200600576/1


Volledige tekst

200600576/1.
Datum uitspraak: 26 juli 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/369 van de rechtbank Middelburg van 9 december 2005 in het geding tussen:

appellant

en

de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 30 november 2004 heeft de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) geweigerd appellant een verklaring van geschiktheid af te geven voor het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorieën A en B.

Bij besluit van 6 april 2005 heeft het CBR het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 9 december 2005, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank Middelburg (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 januari 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 februari 2006. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 2 mei 2006 heeft het CBR van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juli 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. L.P. Kabel, advocaat te Eindhoven, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. L.H. Krajenbrink, juridisch medewerker van het CBR, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 97, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen (hierna: het Reglement) worden op aanvraag en tegen betaling van het daarvoor vastgestelde tarief verklaringen van geschiktheid door het CBR afgegeven aan een ieder die voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen.

Ingevolge artikel 103, eerste lid, van het Reglement geeft het CBR indien de aanvrager naar het oordeel van het CBR voldoet aan de bij voormelde regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft, voor die categorie of categorieën een verklaring van geschiktheid af.

Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (hierna: de Regeling) worden eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.

In paragraaf 8.8 "Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)" van de bijlage is bepaald dat voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen een specialistisch rapport is vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.

2.2. In 2002 is appellants rijbewijs ingevorderd en is in de daarmee samenhangende procedure de diagnose alcoholafhankelijkheid gesteld. Op 17 oktober 2003 is appellant, na een medisch onderzoek, in het bezit gesteld van een rijbewijs voor de duur van één jaar. In het kader van de onderhavige aanvraag ter verkrijging van een nieuwe verklaring van geschiktheid is appellant onderzocht door psychiater dr. A.G. Kunst (hierna: Kunst). Kunst heeft in zijn rapport op basis van mededelingen van appellant vastgesteld dat hij in oktober 2004 een kortdurende terugval heeft gehad in alcoholmisbruik, hetgeen is bevestigd in de verhoogde carbohydraat-deficiënt transferrine waarde (hierna: CDT-waarde) van 2,9%, die bij laboratoriumonderzoek is geconstateerd. Kunst heeft geadviseerd appellant zijn rijbewijs te laten behouden voor opnieuw de duur van één jaar. Het CBR heeft dit advies niet overgenomen. In de beslissing op bezwaar heeft het zich op het standpunt gesteld dat, nu bij appellant niet langer sprake was van een langdurige volledige remissie en de daaraan voorafgaande remissie slechts kon worden bereikt door middel van intensieve begeleiding met opname en het gebruik van het medicijn antabus, voor een soepele opstelling als door Kunst voorgesteld geen reden bestaat, zodat de weigering van de verklaring van geschiktheid gehandhaafd diende te blijven.

2.3. Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat het CBR, gelet op alle hem ter beschikking staande gegevens, heeft mogen concluderen dat bij appellant sprake is van alcoholmisbruik in de zin van paragraaf 8.8 van de bijlage bij de Regeling. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat de conclusie van het medisch rapport van de door het CBR ingeschakelde Kunst anders luidt en dat het CBR onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het van dit rapport is afgeweken. Hij betwist het oordeel van de rechtbank dat het medisch rapport niet concludent is en stelt dat de rechtbank heeft miskend dat de eis van een recidiefvrije periode niet gesteld kon worden, omdat appellant in oktober 2003 reeds geschikt geacht was.

Voorts voert appellant aan dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan aspecten die een rol spelen bij de bepaling van de CDT-waarde. Bovendien kan deze waarde volgens appellant niet het enige argument zijn om te concluderen dat sprake is van alcoholmisbruik. In dat verband wijst hij op een uitspraak van het Regionaal Medisch Tuchtcollege te 's-Gravenhage van 3 juni 2003. Tevens voert hij aan dat een aantal klinisch chemici in een artikel in het Nederlands Tijdschrift voor Klinische Chemie van november 2002, vol. 27, p. 271-278, heeft bepleit om een hogere grenswaarde, namelijk van 3,4%, te hanteren. Gelet hierop, heeft het CBR zich niet zonder nader onderzoek op het standpunt kunnen stellen dat, gezien de hoogte van de CDT-waarde van 2,9%, sprake is van alcoholmisbruik, zodat het bestreden besluit niet zorgvuldig tot stand gekomen is, aldus appellant.

2.4. De Afdeling stelt voorop dat, gelet op de gevaren die het gebruik van alcohol oplevert voor de verkeersveiligheid, paragraaf 8.8 van de bijlage bij de Regeling een strenge opstelling van de keurend arts vereist. Tegen die achtergrond bezien is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het CBR door zich te baseren op de uitslag van het laboratoriumonderzoek, de voorgeschiedenis van appellant en de eigen verklaring van appellant ten overstaan van Kunst, voldoende heeft gemotiveerd waarom in dit geval wordt afgeweken van het door Kunst gegeven advies. De omstandigheid dat appellant gedurende een jaar over een rijbewijs heeft beschikt betekent, anders dan appellant betoogt, niet dat bij de medische keuring na afloop van dat jaar met een terugval in alcoholmisbruik in dat jaar geen rekening mocht worden gehouden. Het CBR heeft er terecht op gewezen dat tot de beperkte duur van dat rijbewijs is besloten om daarna te beoordelen of appellant nog immer rijgeschikt kon worden geacht.

Het betoog van appellant met betrekking tot de discussie omtrent de nauwkeurigheid van de CDT-waarde leidt niet tot een ander oordeel, nu de verhoogde CDT-waarde, anders dan in de door appellant aangehaalde uitspraak van het Regionaal Medisch Tuchtcollege, niet de enige grond is geweest voor de conclusie van (terugval in) alcoholmisbruik bij appellant. Ook in het artikel in het Nederlands Tijdschrift voor Klinische Chemie wordt een beslisgrens van 2,9% CDT slechts onjuist geacht in de situatie dat voor de diagnose alcoholmisbruik geen andere onderbouwing is. Deze situatie doet zich hier niet voor.

Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het CBR deugdelijk en juist heeft gemotiveerd waarom het appellant de verklaring van geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen heeft geweigerd.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Haverkamp, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Altena w.g. Haverkamp
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2006

306-497.