Uitspraak 200902932/1/H1


Volledige tekst

200902932/1/H1.
Datum uitspraak: 10 februari 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Middelharnis,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 maart 2009 in zaak nr. 08/2995 in het geding tussen:

[wederpartij] gevestigd te [plaats]

en

het college van burgemeester en wethouders van Middelharnis.

1. Procesverloop

Bij besluit van 17 juni 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Middelharnis (hierna: het college) het door [wederpartij] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 29 september 2003 tot weigering om vrijstelling en bouwvergunning te verlenen aan [wederpartij] voor het overkappen van twee mestsilo's en het oprichten van een bedrijfsgebouw op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel), gegrond verklaard. Het college heeft het besluit van 29 september 2003 met verbetering van gronden gehandhaafd.

Bij uitspraak van 18 maart 2009, verzonden op 20 maart 2009, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 17 juni 2008 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 april 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 25 mei 2009.

[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 december 2009, waar het college, vertegenwoordigd door mr. U.T. Hoekstra, advocaat te Middelburg, en [wederpartij], vertegenwoordigd door [directeur], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het bouwplan ziet op de overkapping van 2 mestsilo's en de oprichting van een bedrijfsgebouw. De mestsilo's hebben een diameter van onderscheidenlijk 50 m en 60 m en een wandhoogte van onderscheidenlijk 3,5 m en 5 m. Het afdekken van de mestsilo's zal plaats vinden met een kunststofdoek, constructief verbonden met nieuwe binnenwanden, waarmee een hoogte van 11,68 m onderscheidenlijk 13,03 m wordt bereikt.

2.2. Het bouwplan is in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Middelharnis" (hierna: het bestemmingsplan) omdat de maximaal toegestane bouwhoogte van 5 m zal worden overschreden.

2.3. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), voor zover hier van belang, kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben.

De gemeenteraad van Middelharnis heeft zijn bevoegdheid om krachtens artikel 19, eerste lid, van de WRO vrijstelling te verlenen aan het college overgedragen.

2.4. Naar aanleiding van de door [wederpartij] ingediende aanvraag om bouwvergunning is een ruimtelijke onderbouwing opgesteld. In zijn vergadering van 3 juli 2001 heeft het college daarmee ingestemd en is besloten de vrijstellingsprocedure van artikel 19 van de WRO te starten. In de ruimtelijke onderbouwing is de volgende passage opgenomen:

"Gelet op de bestaande bebouwing zullen de ruimtelijke effecten van het voorgenomen plan op de omgeving gering zijn. Om de overkapping met kunststofdoek zo weinig mogelijk te laten opvallen is voor een donkergroene kleur gekozen. Het bedieningsgebouw valt in het niet bij de al bestaande mestbassins. Hoewel de overkapping zich visueel mogelijk wel iets meer zal tonen dan de bestaande bassins wordt dit door de landschappelijke inpassing en milieuhygiënische verbetering in de omgeving ruimschoots gecompenseerd. Voor het afdekken van bestaande mestbassins zijn geen provinciale richtlijnen of rijksbeleid bekend. Wel dienen volgens de provincie in het buitengebied bedrijven te worden geweerd. Omdat het hier een mestopslag betreft die als een agrarisch aanverwante activiteit kan worden aangemerkt is te concluderen dat met de gevraagde afdekking geen provinciaal of rijksbeleid wordt aangetast."

2.5. Bij brief van 16 juli 2001 heeft het college aan [wederpartij] medegedeeld dat het bereid is om met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO medewerking te verlenen aan realisering van het bouwplan. Bij besluit van 29 september 2003 heeft het college zodanige vrijstelling evenwel geweigerd. Bij uitspraak van 1 maart 2006 in zaak nr. 200503311/1 heeft de Afdeling het besluit van 12 mei 2004, waarin deze weigering is gehandhaafd, vernietigd omdat het besluit onzorgvuldig is voorbereid en onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd. Daarop heeft het college zijn besluit van 17 juni 2008 genomen, waarin de weigering wederom is gehandhaafd. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat aan het in het besluit op bezwaar ingenomen standpunt dat de in de ruimtelijke onderbouwing neergelegde positieve beoordeling van het project onjuist is, geen andere argumenten ten grondslag liggen dan die reeds in de motivering van het door de Afdeling vernietigde besluit van 12 mei 2004 waren opgenomen en dat het besluit van 17 juni 2008 niet wordt gedragen door een deugdelijke motivering.

2.6. Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college in het besluit van 17 juni 2008 voldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd, waarom het, ondanks de eerdere bereidheid om mee te werken aan de realisering van het bouwplan, de gevraagde vrijstelling heeft geweigerd.

2.6.1. In voormelde uitspraak van 1 maart 2006 heeft de Afdeling onder meer het volgende overwogen:

"Hoewel aan het college de bevoegdheid niet kan worden ontzegd om bij het volgen van de - gefaseerde - vrijstellingsprocedure terug te komen van zijn aanvankelijke bereidheid om met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO medewerking te verlenen aan de realisering van het bouwplan, zal het bij het alsnog weigeren om vrijstelling te verlenen deugdelijk dienen te motiveren, waarom het van inzicht is veranderd. Daarbij zal het college voorts de gevolgen van het bij appellante door de aanvankelijk uitgesproken bereidheid gewekte vertrouwen dienen af te wegen tegen de door de weigering gediende belangen en onder ogen moeten zien of die afweging tot het verlenen van enige compensatie noopt. Het college heeft niet deugdelijk gemotiveerd, waarom het van gedachten is veranderd. De enkele stelling dat bij nader inzien het ruimtelijk effect niet goed is ingeschat, is op zich zelf onvoldoende om daartoe te dienen, nu het de planologische aanvaardbaarheid van het bouwplan in de door hem opgestelde ruimtelijke onderbouwing van 3 juli 2001 positief heeft beoordeeld. Daarbij is mede van belang dat niet is gesteld dat zich na de brief van 16 juli 2001 relevante nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan".

2.6.2. Aan het besluit van 17 juni 2008 om vrijstelling te weigeren heeft het college ten grondslag gelegd dat het de eerder in de ruimtelijke onderbouwing neergelegde positieve beoordeling van het bouwplan als onjuist is gaan beschouwen. Volgens het college is het bouwplan in strijd met het in het bestemmingsplan neergelegde beleid van de gemeenteraad om aan het mestopslagbedrijf op het perceel geen enkele uitbreiding toe te staan ter bewaring van de openheid van het landschap en om milieuhygiënische redenen, hetgeen het college aanvankelijk niet heeft onderkend. De aantasting van de openheid van het landschap wordt volgens het college niet ongedaan gemaakt door de overkapping in donkergroene kleuren uit te voeren. Evenmin kan de bebouwing, anders dan in de ruimtelijke onderbouwing neergelegd, landschappelijk worden ingepast omdat de aantasting van het open landschap niet ongedaan wordt gemaakt door het planten van bomen rondom het bouwplan, aldus het college. Verder wijst het college op de ten tijde van de besluitvorming vastgestelde partiële herziening van het streekplan inzake het "Zoekgebied Integrale Zoetwatervoorziening Goeree-Overflakkee". Door deze herziening voorziet het college voor het gebied grenzend aan de beoogde zoetwatervoorziening een verschuiving van een agrarische functie naar een meer recreatieve, natuurwetenschappelijke functie. Naar de mening van het college past het bouwplan niet binnen deze ontwikkeling, hetgeen volgens hem temeer klemt nu het bouwplan is gesitueerd in de directe omgeving van een bestaande ecologische verbindingszone. Ten slotte leidt het bouwplan volgens het college niet tot een milieuhygiënische verbetering, zoals in de ruimtelijke onderbouwing ten onrechte is aangenomen.

2.6.3. Weliswaar is, anders dan de rechtbank heeft overwogen, voor het terugkomen van de eerder uitgesproken bereidheid om mee te werken aan realisering van het bouwplan niet vereist dat zich na de brief van 16 juli 2001 nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan, maar, gelet op de voormelde uitspraak van 1 maart 2006, staat ter beoordeling de vraag of het college thans deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het van inzicht is veranderd en, anders dan in de eerder uitgesproken bereidheid om vrijstelling te verlenen, van mening is dat de bescherming van het open landschappelijk karakter van het gebied aan verlening van vrijstelling in de weg staat, hetgeen een ter zake toereikende motivering vereist.

2.6.4. De rechtvaardiging van de inbreuk op het gewekte vertrouwen kan niet worden gevonden in de enkele omstandigheid dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan dat geen uitbreiding toestaat, aangezien nu juist door het verlenen van vrijstelling hierop een uitzondering wordt gemaakt. Een zodanige rechtvaardiging kan evenmin worden gevonden in de omstandigheid dat het college bij nader inzien tot de conclusie is gekomen dat de overkapping niet inpasbaar is in de omgeving. Dat de aantasting van het open landschap niet ongedaan gemaakt wordt door de donkergroene kleur van de overkapping en het planten van bomen rondom het bouwplan, zoals het college nu stelt, was reeds onderkend ten tijde van de aanvankelijk uitgesproken bereidheid om vrijstelling te verlenen voor het bouwplan. Maar waarom het college de landschappelijke inpassing van het bouwplan in de omgeving - mede door de kleurstelling ervan en de aanplant van bomen - toen wel en nu niet meer aanvaardbaar acht, heeft het college ook in het besluit van 17 juni 2008 niet tot uitdrukking gebracht. Voor zover het college heeft gewezen op het in de nabijheid van de mestsilo's aan te leggen zoetwaterkanaal en de in het gebied beoogde verschuiving van een agrarische functie naar een meer recreatieve, natuurwetenschappelijke functie, wordt overwogen dat, mede gelet op de omstandigheid dat de vrijstelling enkel ziet op de hoogte van deze mestsilo's en het bestaande mestsilo's betreft, deze ontwikkeling in een te ver verwijderd verband staat tot het belang van een open landschap en hieraan in dit verband dan ook niet de betekenis kan worden toegekend die het college daaraan gehecht wil zien. Hierbij kan niet voorbij worden gegaan aan de omstandigheid dat de mestsilo's, die ook reeds op zichzelf een aantasting van het open landschap meebrengen, als zodanig positief zijn bestemd in het bestemmingsplan en dat ten tijde van het besluit op bezwaar evenmin als nu zicht bestaat op verwijdering van de mestsilo's.

[wederpartij] is op grond van de in 1984 verleende Hinderwetvergunning gehouden de mestsilo's af te dekken en het college heeft uit dien hoofde gedurende lange tijd handhavend opgetreden tegen [wederpartij] teneinde afdekking van de mestsilo's af te dwingen, terwijl het bij het besluit op bezwaar van 17 juni 2008 de vrijstelling voor de kapconstructie heeft geweigerd. Het thans door het college ter zitting ingenomen standpunt dat de noodzaak om de mestsilo's te overkappen een bedrijfseconomisch probleem van [wederpartij] is en dat de aanvankelijke bereidheid om wel mee te werken aan realisering van het bouwplan was gebaseerd op de onterechte veronderstelling dat de overkapping van de mestsilo's een oplossing zou bieden voor een milieuhygiënisch probleem, is voor weigering van de vrijstelling onvoldoende geconcretiseerd. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat [wederpartij] genoegzaam aannemelijk heeft gemaakt dat een adequate afdekking van de mestsilo's uitsluitend kan worden bewerkstelligd door de voorziene kapconstructie die steunt op een paal, alsmede op de bestaande wanden en de aan te brengen hogere binnenwand. Zoals [wederpartij] ter zitting heeft toegelicht kan de in het bouwplan voorziene kapconstructie niet lager worden uitgevoerd vanwege de diameter van de mestsilo's en de benodigde hellinghoek van de kap. Het college heeft zijn stelling dat er alternatieven zijn voor de kapconstructie op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt en de toelichting van [wederpartij] omtrent de voor overkapping van de bestaande mestsilo's in dit geval noodzakelijke constructie en hoogte onvoldoende weerlegd.

2.6.5. Gelet op vorenstaande heeft het college ook thans niet deugdelijk gemotiveerd, waarom het van inzicht is veranderd en alsnog heeft geweigerd medewerking aan het bouwplan te verlenen. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het besluit niet wordt gedragen door een deugdelijke motivering. Het betoog faalt.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Middelharnis tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III. verstaat dat de secretaris van de Raad van State van het college van burgemeester en wethouders van Middelharnis griffierecht ten bedrage van € 447,00 (zegge: vierhonderdzevenenveertig euro) heft.

Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat.

w.g. Claessens w.g. Van Dorst
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2010

357-604.