Uitspraak 200507527/1


Volledige tekst

200507527/1.
Datum uitspraak: 26 juli 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend en gevestigd te Oude-Tonge, gemeente Oostflakkee,

tegen de uitspraak in zaak no. WRO 04/3378 van de rechtbank Rotterdam van 15 juli 2005 in het geding tussen:

appellanten en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Oostflakkee.

1. Procesverloop

Bij besluit van 30 maart 2004 is namens het college van burgemeester en wethouders van Oostflakkee (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Multicriteria Bedrijfshuisvesting B.V. (hierna: Multicriteria) bouwvergunning en vrijstelling verleend voor het bouwen van een winkelcentrum met 14 bovengelegen woningen, op een perceel dat omsloten wordt door de Dabbestraat, Oostdijk, Oost-Achterweg en de Heerendijk te Oude-Tonge (hierna: het perceel).

Bij besluit van 8 oktober 2004 heeft het college, voor zover hier van belang, het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar deels gegrond en voor het overige ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 15 juli 2005, verzonden op 19 juli 2005, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door onder meer appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 26 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 september 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 11 november 2005 heeft het college van antwoord gediend.

Bij brief van 11 november 2005 heeft Multicriteria, die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 mei 2006, waar [appellant a] in persoon, bijgestaan door mr. R.Th.J. van 't Zelfde, advocaat te Breda, en het college, vertegenwoordigd door C.M.C. Kranse-Bogaard, ambtenaar van de gemeente en L. Hessels, werkzaam bij Adviesbureau Goudappel Coffeng, bijgestaan door mr. R.M. van Bemmel, advocaat te Breda, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord Multicriteria, vertegenwoordigd door mr. M. Gideonse, advocaat te Rotterdam.

2. Overwegingen

2.1. Vast staat dat het bouwplan in strijd is met de ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Oude-Tonge Dorp" op het perceel rustende bestemmingen "Centrumdoeleinden", "Verblijfsdoeleinden", "Bedrijfsdoeleinden", "Woondoeleinden", "Primair waterkering" en "Waterstaatsdoeleinden".

Om niettemin bouwvergunning voor het bouwplan te kunnen verlenen heeft het college toepassing gegeven aan de bevoegdheid vrijstelling te verlenen krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

2.2. Appellanten hebben betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat door realisering van het bouwplan geen duurzame ontwrichting van de detailhandel in Oude-Tonge zal ontstaan.

2.2.1. Dit betoog faalt. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau in Oude-Tonge zal ontstaan. Dat de supermarkt van [appellant b] wellicht op dit punt nadeel zal ondervinden van de realisatie van het bouwplan is onvoldoende om duurzame ontwrichting aan te nemen. Uit de ruimtelijke onderbouwing van onderzoeksbureau RBOI (hierna: RBOI) blijkt dat zowel de supermarkt van [appellant b] als Albert Heijn in een duurder segment zitten, en daardoor ruimte is voor de goedkopere supermarkt Lidl. Het betoog van appellanten dat supermarkt Albert Heijn ook goedkoper is geworden leidt niet tot de conclusie dat de ruimtelijke onderbouwing van RBOI op dit punt onjuist is. Dat niet met de eigenaar van de reeds bestaande supermarkt is gesproken is daartoe evenmin toereikend.

2.3. Appellanten betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat in het bouwplan voldoende parkeerplaatsen zijn voorzien.

2.3.1. Niet in geschil is dat op het parkeerdek 67 plaatsen gerealiseerd kunnen worden, terwijl ten gevolge van het bouwplan 15 reeds bestaande parkeerplaatsen vervallen.

Aan het bestreden besluit heeft het college rapportages van onderzoeksbureau Goudappel Coffeng (hierna: Goudappel Coffeng) van 29 mei 2002 en 28 mei 2003 ten grondslag gelegd, waarbij er vanuit is gegaan dat de overige benodigde parkeerplaatsen aan de Arendsstraat kunnen worden gerealiseerd. Uit het door appellanten overgelegde rapport van onderzoeksbureau TNO van 26 september 2005 blijkt echter dat op de Arendsstraat reeds 12 plaatsen bestonden, en dat daar niet het aantal parkeerplaatsen kan worden gerealiseerd dat door Goudappel Coffeng werd voorzien.

In de reactie van Goudappel Coffeng van 8 november 2005 wordt aangegeven dat bij de eerdere rapportages inderdaad niet van een juist uitgangspunt is uitgegaan ten aanzien van de op de Arendsstraat mogelijk te realiseren parkeerplaatsen.

Ter zitting is van de zijde van het college desgevraagd verklaard dat thans wordt uitgegaan van een benodigd aantal parkeerplaatsen van 77 in plaats van de 61 parkeerplaatsen waarvan het college ten tijde van de beslissing op bezwaar uitging. Voorts heeft het college ter zitting desgevraagd verklaard dat volgens de bij het bouwplan behorende bouwtekeningen een verkoopvloeroppervlak van ongeveer 1.800 m² zal worden gerealiseerd, terwijl bij de beslissing op bezwaar is uitgegaan van 1.490 m² en bij de rechtbank ten onrechte is aangegeven dat het verkoopvloeroppervlak 1.700 m² zal bedragen. Dit vloeroppervlak is van belang omdat het aantal benodigde parkeerplaatsen hieraan is gerelateerd. Het college heeft ter zitting erkend dat de rechtbank op dit punt onjuist is voorgelicht.

Gelet op het vorenstaande kan niet worden geoordeeld dat het onderzoek naar de benodigde parkeercapaciteit en de wijze waarop daarin kan worden voorzien, zoals dat aan het bestreden besluit alsmede aan de verlening van de vrijstelling en bouwvergunning ten grondslag heeft gelegen, op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Derhalve kan het bestreden besluit in zoverre de toets aan artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet doorstaan. De rechtbank is ten onrechte niet tot die conclusie gekomen, zodat het betoog van appellanten in zoverre slaagt.

2.3.2. Dit geldt evenzeer voor de onderzoeken waarop het college zich baseert ten aanzien van de toename van de verkeersintensiteit. Ter zitting is niet duidelijk geworden welke gegevens aan deze onderzoeken ten grondslag hebben gelegen. Bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaar dient het college inzichtelijk te maken wat de te verwachten effecten van het bouwplan voor de verkeersintensiteit ter plaatse zijn.

2.4. Tot slot betogen appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmering vormt voor de onderhavige ontwikkeling aan de Dabbestraat.

2.4.1. Vast staat dat ten tijde van het besluit van 30 maart 2004 alsmede ten tijde van het bestreden besluit van 8 oktober 2004 geen onderzoek naar de gevolgen van het bouwplan voor de luchtkwaliteit heeft plaatsgevonden. Het bestreden besluit is reeds hierom ook op dit punt in strijd met artikel 3:2 van de Awb genomen. Weliswaar heeft het college bij de rechtbank een memo van RBOI van 24 januari 2005 inzake de luchtkwaliteit in verband met de ontwikkeling aan de Dabbestraat ingebracht, maar nu dit memo grotendeels is gebaseerd op de onjuist geachte gegevens die zijn gebruikt in voormelde rapporten van Goudappel Coffeng, kan dit onderzoek niet worden beschouwd als voldoende representatief en betrouwbaar om de conclusie te kunnen dragen dat zonder meer aan het Besluit luchtkwaliteit (2001) zal worden voldaan. Daarbij merkt de Afdeling op dat ten onrechte niet is onderzocht of vanaf de ingebruikname van het in het bouwplan voorziene winkelcentrum en de woningen kan worden voldaan aan de ingevolge het Besluit luchtkwaliteit (2001) geldende grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10), waarvoor de grenswaarden reeds vanaf 2005 gelden. Het aan het besluit van 8 oktober 2004 klevende gebrek is met het memo van 24 januari 2005 onvoldoende hersteld, thans daargelaten of dat herstel na het bestreden besluit door een memo mogelijk is. De Afdeling merkt hierbij op dat bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaar de op dat moment geldende regelgeving inzake luchtkwaliteit in acht dient te worden genomen.

2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit van 8 oktober 2004 ongegrond is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling dat beroep alsnog gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Het college dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen.

Voorts bestaat aanleiding het primaire besluit van 30 maart 2004 op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb te schorsen tot zes weken na verzending van de nieuw te nemen beslissing op bezwaar.

2.6. Het college dient op navolgende wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Het gaat daarbij om een tegemoetkoming in de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep, de kosten van door een deskundige opgestelde rapporten en de reis- en verletkosten van [appellant a].

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 juli 2005, WRO 04/3378, voor zover daarbij het beroep van appellanten tegen het besluit van 8 oktober 2004 ongegrond is verklaard;

III. verklaart het bij de rechtbank door appellanten ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oostflakkee van 8 oktober 2004, BBCO/thb;

V. schorst het besluit van 30 maart 2004 tot zes weken na verzending van de nieuw te nemen beslissing op bezwaar;

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Oosflakkee tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3316,35 (zegge: drieëndertighonderdzestien euro en vijfendertig cent), waarvan een gedeelte groot € 1288,00 (twaalfhonderdachtentachtig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Oostflakkee aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VII. gelast dat de gemeente Oostflakkee aan appellanten het door hen voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 687,00 (zegge: zeshonderdzevenentachtig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Steinebach-de Wit
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2006

328-444.