Uitspraak 200600105/1


Volledige tekst

200600105/1.
Datum uitspraak: 26 juli 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te [plaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 november 2005 heeft verweerder appellante een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer voor een varkenshouderij gelegen op het perceel aan [locatie] te [plaats], geweigerd. Dit besluit is op 28 november 2005 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 3 januari 2006, bij de Raad van State op dezelfde dag per fax ingekomen, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 1 februari 2006.

Bij brief van 24 maart 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juni 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J. Schepen en ing. W. van de Vendel, beiden werkzaam bij het Samenwerkingsverband Regio Eindhoven, en ing. W.A.J.M. Michels en mr. R. Bloemsma, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.

Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.

2.2. Op 17 november 1998 is voor de inrichting een revisievergunning verleend voor onder meer het oprichten van de stallen 2, 3 en 4. Op 12 december 2001 is een veranderingsvergunning verleend voor een nieuw huisvestingssysteem in die stallen. Op 11 mei 2004 heeft appellante een aanvraag om een revisievergunning ingediend voor een ander huisvestingssysteem in de reeds gerealiseerde stal 1 en in de drie nog te realiseren stallen 2, 3 en 4 ten behoeve van een veebestand van 4.224 vleesvarkens, 98 opfokzeugen, 168 kraamzeugen, 526 guste en dragende zeugen, 2.112 gespeende biggen en 3 dekberen. Deze aanvraag is bij het bestreden besluit afgewezen.

2.3. De afwijzing berust op het standpunt van verweerder dat de op 17 november 1998 verleende revisievergunning op 2 januari 1999 onherroepelijk is geworden en dat de inrichting op 2 januari 2002, voor zover het de oprichting van de stallen 2, 3 en 4 betreft, niet was voltooid en in werking gebracht, waardoor volgens verweerder, wegens het verstrijken van de termijn uit artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer de revisievergunning en daarmee ook de daarop gebaseerde veranderingsvergunning in zoverre zijn vervallen. Hierdoor kon appellante volgens verweerder geen beroep op bestaande rechten uit die vergunningen doen.

2.4. Appellante betoogt dat bij het onherroepelijk worden van de veranderingsvergunning de termijn uit artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer opnieuw is aangevangen. Zij beroept zich voor de oprichting van de stallen 2, 3 en 4 op bestaande rechten uit de revisievergunning die, naar zij stelt, eveneens voortvloeien uit de veranderingsvergunning, waarbij de stallen 2, 3 en 4 opnieuw zijn vergund. Zij voert hiertoe aan dat op de plek waar de nieuw te bouwen stallen 2, 3 en 4 zullen worden gerealiseerd, een gedeelte van de daarvoor bestemde biggen en fokzeugen in een bestaande stierenstal zijn gehouden en dat voor één van de nieuw te bouwen stallen reeds de fundering is aangebracht.

2.4.1. Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag bij de verlening van een revisievergunning de rechten die de vergunninghouder aan de eerder verleende vergunning ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 van die wet.

Ingevolge artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer vervalt de vergunning voor een inrichting, indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht.

2.4.2. Niet in geschil is dat de aangevraagde revisievergunning terecht is geweigerd indien geen beroep kan worden gedaan op bestaande rechten uit de veranderings- of de revisievergunning.

2.4.3. De laatst verleende vergunning is de veranderingsvergunning die op 25 januari 2002 onherroepelijk is geworden. Indien de termijn uit artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer bij het onherroepelijk worden van de veranderingsvergunning opnieuw zou zijn aangevangen, dan zou deze termijn op 25 januari 2005 zijn geëindigd. Op 25 januari 2005 waren de stallen 2, 3 en 4 nog niet gerealiseerd. De omstandigheid dat een gedeelte van deze voor de nog op te richten stallen bestemde zeugen en biggen reeds in een oude bestaande stierenstal, op de locatie van de nieuw te bouwen stallen, zijn gehouden, en de omstandigheid dat voor één van de nieuw te bouwen stallen reeds een fundering is aangebracht, zijn naar het oordeel van de Afdeling niet voldoende om aan te nemen dat deze stallen op 25 januari 2005 zijn voltooid en in werking zijn gebracht.

Derhalve zou de termijn uit artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, ook indien zij bij het onherroepelijk worden van de veranderingsvergunning opnieuw zou zijn aangevangen, ten tijde van het bestreden besluit zijn verstreken. Derhalve waren ten tijde van het nemen van het bestreden besluit zowel de revisievergunning als de veranderingsvergunning, voor zover het de stallen 2, 3 en 4 betreft, vervallen. Appellante kan zich in zoverre niet op bestaande rechten beroepen. Verweerder heeft de aangevraagde revisievergunning dan ook terecht geweigerd.

2.5. Het beroep is ongegrond. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2006

312-517.