Uitspraak 200903040/1/R2


Volledige tekst

200903040/1/R2.
Datum uitspraak: 3 februari 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 3 maart 2009 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen bij besluit van 4 november 2008 vastgestelde wijzigingsplan "Wijzigingsplan bestemmingsplan Holy-Noord voor de locatie Churchillsingel 500" (hierna: het wijzigingsplan).

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 april 2009, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 april 2009, beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 25 mei 2009. [appellant sub 2] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 25 mei 2009.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 januari 2010, waar [appellant sub 2], in persoon en bijgestaan door mr. A.W.M. den Braber, is verschenen. Voorts zijn ter zitting gehoord het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen, vertegenwoordigd door G.J. Hartwig, ambtenaar in dienst van de gemeente, en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid KPN B.V., vertegenwoordigd door mr. H.M.E. Tuijnman.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan kan worden gewijzigd binnen bij het plan te bepalen grenzen. Bij het besluit omtrent goedkeuring van het wijzigingsplan dient het college te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven wijzigingsvoorwaarden is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de WRO gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust daarnaast op het college de taak te onderzoeken of het plan binnen de bij het bestemmingsplan bepaalde grenzen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft het college erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

2.2. Het plan betreft een wijziging van het bestemmingsplan "Holy-Noord" en maakt een voorziening ten behoeve van de telecommunicatie mogelijk met een hoogte van 39,9 meter op de gronden met de bestemming "Nutsdoeleinden (ND)" aan de Churchillsingel 500.

2.3. De beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zijn gericht tegen de goedkeuring van het wijzigingsplan. De bouw van de vakwerkmast wordt mogelijk gemaakt op een perceel tegenover de woningen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] aan [locatie 1 en 2].

2.4. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat het wijzigingsplan ten onrechte ziet op een verhoging van de mast, nu de bestaande mast niet wordt verhoogd maar feitelijk wordt vervangen door een nieuwe van bijna 40 meter.

[appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen voorts dat het wijzigingsplan strijdig is met de wijzigingsregels. Zij voeren daartoe aan dat niet onomstotelijk bewezen is dat straling, opgewekt door UMTS-antennes, bij langdurige blootstelling niet tot gezondheidsschade kan leiden. Ook voeren zij aan dat plaatsing van een bredere en hogere vakwerkmast zal leiden tot onevenredige verstoring van het stedelijk dan wel landschappelijk beeld en horizonvervuiling. Voorts zijn er andere, meer passende locaties denkbaar, aldus [appellant sub 1] en [appellant sub 2]. [appellant sub 1] betoogt verder dat de verhoging van de mast zal leiden tot een aanzienlijke waardedaling van zijn woning. Verder stelt hij dat het gebouw, dat tussen zijn woning en de vakwerkmast in staat, mogelijk zal verdwijnen, waardoor de gehele mast in zijn zichtveld komt.

2.5. Het college betoogt dat het plan voldoet aan de wijzigingsregels van het bestemmingsplan en voorts niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Het college heeft het wijzigingsplan goedgekeurd en stemt in met de weerlegging van de zienswijzen over het ontwerp door het college van burgemeester en wethouders.

Het college sluit zich aan bij het rijksbeleid ten aanzien van UMTS-antennes waarin is aangegeven dat er geen aanwijzingen voor gezondheidsklachten zijn. Voorts stelt het college dat de nationale en internationale veiligheidsnormen voldoende garanties bieden. Daarbij wijst het college er op dat de elektromagnetische waarden ver beneden de internationaal aanbevolen maximumwaarden blijven. Het college stelt zich op het standpunt dat het bestemmingsplan geldt als ruimtelijke onderbouwing nu de wijzigingsbevoegdheid daarin gegeven is. Voorts betoogt het college dat de vakwerkmast in het gebied past en de verhoging van de mast stedenbouwkundig in verhouding staat tot de reeds bestaande vakwerkmast van 31 meter hoog.

2.6. De wijzigingsbevoegdheid, neergelegd in artikel 21, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan, luidt:

"Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het plan gedeeltelijk te wijzigen ten aanzien van:

(…)

c het bouwen van voorzieningen ten behoeve van de telecommunicatie met een bouwhoogte van minimaal 15 m en maximaal 40 m, met dien verstande dat slechts tot wijziging kan worden overgegaan indien:

1. toepassing van het principe van 'site-sharing' (waarbij meerdere aanbieders samen één voorziening delen) redelijkerwijs niet mogelijk blijkt, waardoor oprichting van een nieuwe voorziening kennelijk noodzakelijk moet worden geacht;

2. de voorziening (in werkende toestand) geen gevaar voor de volksgezondheid oplevert;

3. de voorziening niet leidt tot een onevenredige verstoring van het stedelijk c.q. landschappelijk beeld; een criterium hierbij is dat de plaatsing van een enkele, hogere mast de voorkeur verdient boven de plaatsing van meerdere, kleine masten."

2.7. Het betoog van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] faalt voor zover zij aanvoeren dat de wijzigingsbevoegdheid niet kan worden toegepast met het oogmerk de bestaande mast te vervangen. Het wijzigingsplan betreft een verhoging van de maximaal toegestane hoogte van een voorziening voor telecommunicatie en ziet niet op de feitelijke wijze van verwezenlijking van de mast.

2.7.1. Met het bestaan van een wijzigingsbevoegdheid, welke in dit geval ziet op de mogelijkheid masten voor telecommunicatie tot een hoogte van 40 meter op te richten, mag de aanvaardbaarheid van het wijzigingsplan in beginsel als een gegeven worden beschouwd. Dit neemt niet weg dat het bij een wijziging gaat om een bevoegdheid en niet om een plicht. Het feit dat in een bepaald geval aan de in een bestemmingsplan opgenomen wijzigingsvoorwaarden is voldaan, laat de plicht onverlet om in de besluitvorming na te gaan of, gelet op andere betrokken belangen, wijziging is gerechtvaardigd. Dit betekent dat de planvaststeller een zekere beleidsvrijheid heeft ten aanzien van de vraag of en, zo ja, op welke wijze van deze wijzigingsbevoegdheid gebruik wordt gemaakt.

2.7.2. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] kunnen niet worden gevolgd in hun betoog dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de gezondheidsrisico's door UMTS-straling bij langdurig verblijf in de nabijheid van de voorziene mast. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat uit de stukken volgt dat de intensiteit van de elektromagnetische straling ruim beneden de internationaal en door de rijksoverheid aanbevolen waarden ligt. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de door de rijksoverheid gehanteerde aanbevelingen niet beantwoorden aan de huidige wetenschappelijke inzichten. Het college heeft het wijzigingsplan in zoverre terecht niet in strijd geacht met de wijzigingsvoorwaarde in artikel 21, eerste lid, aanhef en onder c, sub 2, van de voorschriften van het bestemmingsplan.

2.7.3. Wat betreft de wijzigingsvoorwaarde inzake de verstoring van het stedelijk en het landschappelijk beeld neemt de Afdeling in aanmerking dat de afstand ongeveer 45 meter bedraagt van de woningen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] tot de beoogde vakwerkmast, en dat zich ter plaatse al een mast van 31 meter bevindt. Voorts wordt het uitzicht voor een deel ontnomen door een gebouw dat tussen de mast en de woningen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] staat. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit gebouw zal worden gesloopt. Verder ligt het in lijn met de toepassingsvoorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid een hogere mast te bouwen teneinde de noodzaak voor de bouw van meerdere lagere masten weg te nemen.

Gelet op deze omstandigheden heeft het college het wijzigingsplan terecht niet in strijd geacht met de wijzigingsvoorwaarde in artikel 21, eerste lid, aanhef en onder c, sub 3, van de voorschriften van het bestemmingsplan.

2.7.4. Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat zijn woning aanzienlijk in waarde zal dalen, overweegt de Afdeling dat geen grond bestaat voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat het college bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het wijzigingsplan aan de orde zijn.

2.7.5. Voor zover [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat er andere, meer passende locaties voor de vakwerkmast zijn, overweegt de Afdeling dat het bestaan van alternatieven op zichzelf geen grond kan vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het wijzigingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet.

2.7.6. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het wijzigingsplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

De beroepen zijn ongegrond.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, ambtenaar van Staat.

w.g. Bartel w.g. Bechinka
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2010

371-635.