Uitspraak 200506558/1


Volledige tekst

200506558/1.
Datum uitspraak: 19 juli 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. 04/1072 van de rechtbank Leeuwarden van 16 juni 2005 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Boarnsterhim.

1. Procesverloop

Bij besluit van 16 december 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Boarnsterhim (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het gedeeltelijk veranderen van de walbeschoeiing op het perceel [locatie] te [plaats].

Bij besluit van 16 augustus 2004 heeft het college het door appellanten daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 juni 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het door appellanten daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 27 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 augustus 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 24 november 2005 heeft het college van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 april 2006, waar appellanten in persoon, bijgestaan door [gemachtigde] en het college, vertegenwoordigd door C. de Visser-de Vries, en A.M. den Herder, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, bijgestaan door mr. W. Visser, gemachtigde.

2. Overwegingen

2.1. Het bouwplan betreft het gedeeltelijk veranderen van de walbeschoeiing ten behoeve van de aanleg van een insteekhaven voor de boot van vergunninghouder.

2.2. Ingevolge het als bestemmingsplan geldende "Uitbreidingsplan in onderdelen Akkrum-Oost" heeft het perceel de bestemming "plantsoen, groenstrook, wegberm". Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, mag op deze gronden geen bebouwing worden opgericht. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met deze bestemming.

2.3. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro 1985) kan het college vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan voor een bouwwerk, geen gebouw zijnde, waarvan het bruto-vloeroppervlak niet groter is dan 25 m2 en dat gemeten vanaf het aansluitende terrein niet hoger is dan 5 meter.

2.4. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat niet is voldaan aan de voorwaarden om met toepassing van bovenvermelde bepalingen vrijstelling te verlenen.

Dit betoog faalt. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bruto-vloeroppervlak uitsluitend wordt bepaald door de oppervlakte van de walbeschoeiing. Die oppervlakte bedraagt 0,84 m2. Anders dan appellanten betogen, betekent het begrip aansluitend terrein in artikel 20, eerste lid, aanhef en onder c, van het Bro niet, dat met toepassing van die bepaling slechts vrijstelling kan worden verleend op gronden die ingevolge het bestemmingsplan mogen worden bebouwd. In dit onderdeel van artikel 20 wordt, anders dan in het eerste lid, aanhef en onder a, geen grens gesteld aan de mate waarin het aansluitend terrein mag worden bebouwd, maar wordt alleen bepaald dat bebouwing niet meer dan 5 meter boven dat terrein mag uitsteken. De door appellanten in dit verband genoemde jurisprudentie van de Afdeling heeft geen betrekking op het eerste lid, aanhef en onder c. Het college heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat aan de voorwaarden voor het verlenen van vrijstelling met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO is voldaan.

2.5. Appellanten betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij afweging van de betrokken belangen eraan voorbij is gegaan dat de gronden in strijd met het bestemmingsplan zullen worden gebruikt als insteekhaven.

Dit betoog faalt eveneens. Door het college is onweersproken gesteld dat ter plaatse geen verbod geldt om gronden en opstallen te gebruiken in strijd met de bestemming. Het realiseren van de insteekhaven is dan ook niet in strijd met het bestemmingsplan.

Dat het college bij zijn besluitvorming over de gevraagde vrijstelling en bouwvergunning het belang van Bosma bij een ligplaats voor zijn boot nabij zijn perceel heeft laten prevaleren boven het belang van appellanten bij vrij uitzicht en behoud van privacy, kan niet onredelijk worden geacht.

De rechtbank heeft gelet op het vorenstaande terecht geoordeeld dat het college de vrijstelling en bouwvergunning in redelijkheid heeft kunnen verlenen.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.E. van der Vlis, ambtenaar van Staat.

w.g. Troostwijk w.g. Van der Vlis
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2006

66-422.