Uitspraak 200900124/1/R3


Volledige tekst

200900124/1/R3.
Datum uitspraak: 27 januari 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellante sub 1], wonend te [woonplaats],
2. de stichting "Stichting Behoud Dorpskarakter Oegstgeest", gevestigd te Oegstgeest,
3. [appellanten sub 3], beiden wonend te [woonplaats],
4. Sportvereniging "Ajax-Sportman-Combinatie" te Oegstgeest en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Provastgoed Nederland B.V." te Den Haag,
5. [appellanten sub 5], beiden wonend te [woonplaats],
6. [appellant sub 6] en anderen, wonend te [woonplaats],
7. [appellante sub 7], gevestigd te [plaats],

en

de raad van de gemeente Oegstgeest,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 23 oktober 2008 heeft de raad van de gemeente Oegstgeest (hierna: de raad) het bestemmingsplan "Oranje Nassau" (hierna: het plan) vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 januari 2009, de stichting "Stichting Behoud Dorpskarakter Oegstgeest" (hierna: de SBDO) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 januari 2009, [appellanten sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 januari 2009, Sportvereniging "Ajax-Sportman-Combinatie" te Oegstgeest en de besloten vennootschap "Provastgoed Nederland B.V." te Den Haag (hierna: ASC en Provast) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 januari 2009, [appellanten sub 5] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 januari 2009, [appellant sub 6] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 januari 2009, en [appellante sub 7] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 januari 2009, beroep ingesteld. De SBDO heeft haar beroep aangevuld bij brief van 19 februari 2009. [appellanten sub 5] hebben hun beroep aangevuld bij brief van 16 maart 2009.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

ASC en Provast en [appellanten sub 5] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 november 2009, waar [appellante sub 1], in persoon, bijgestaan door mr. P. Rijpstra, advocaat te Den Haag, de SBDO, vertegenwoordigd door mr. H.A. de Jongh, advocaat te Noordwijk, en mr. J.J.L. de Soeten, ASC en Provast, vertegenwoordigd door mr. D.A. Cleton, advocaat te Rotterdam, [appellanten sub 5] in persoon, bijgestaan door mr. S.D. van Rheenen, werkzaam bij DAS-rechtsbijstand, [appellant sub 6] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant sub 6], [appellante sub 7], vertegenwoordigd door mr. A.M. Plaizier, gemachtigde, en de raad, vertegenwoordigd door M.H. Bakker en drs. O.G.M. Meuwissen, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente en A. de Graaf, werkzaam bij Kuiper Compagnons te Rotterdam, zijn verschenen.

Overwegingen

Ontvankelijkheid van [appellante sub 7]

2.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Awb worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemeen en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt.

Ter zitting is door [appellante sub 7] naar voren gebracht dat zij het als architecten- en adviesbureau met een sterke lokale en regionale binding, mede tot haar taak rekent om nieuwe ruimtelijke plannen van de gemeente Oegstgeest vanuit een oogpunt van esthetiek en plaatselijke architectuur te bekijken en te becommentariëren. Van een statutaire doelstelling waaruit dit blijkt, is evenwel niet gebleken.

De Afdeling stelt voorts vast dat [appellante sub 7] kantoor houdt op het perceel [locatie 1] in [plaats] op een afstand van hemelsbreed meer dan 8000 meter tot de grens van het plangebied. Deze afstand is te groot om een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen. De door [appellante sub 7] aangevoerde omstandigheid dat zij het tot haar taak rekent om nieuwe ruimtelijke plannen van de gemeente Oegstgeest vanuit een oogpunt van esthetiek en plaatselijke architectuur te bekijken en te beoordelen, geeft geen aanknopingspunt voor het oordeel dat, ondanks deze afstanden, een objectief belang van hen rechtstreeks bij het bestreden besluit is betrokken.

De conclusie is dat [appellante sub 7] geen belanghebbende is bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat zij daartegen ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening, geen beroep kan instellen.

Het beroep is niet-ontvankelijk.

Inhoudelijk

2.2. Het plangebied omvat het centrum van de gemeente Oegstgeest met in het noordwesten het Bos van Wijckerslooth, in de zuidelijkste punt het Hendrik Kraemerpark, in het westen de Oranjewijk en in het centrum en het noordoosten van het plangebied de Prinsessenwijk.

Het plan heeft hoofdzakelijk een consoliderend karakter, doch voorziet voorts onder meer, door middel van een wijzigingsbevoegdheid, in woningbouw op het voormalige sportterrein van de ASC, dat is gelegen tussen de Boonstraat, de Juffermansstraat, de Duivenvoordestraat en de Spaargarenstraat.

2.3. De hiervoor genoemde wijzigingsbevoegdheid is neergelegd in artikel 9, vierde lid, van de planregels. Ingevolge dit artikellid is het college van burgemeester en wethouders bevoegd om de bestemming van de voor "Sport" aangewezen gronden op het terrein van de ASC te wijzigen naar de bestemming "Wonen", "Maatschappelijk", "Verkeer", "Water"en "Groen-1" onder de volgende voorwaarden:

a. het gezamenlijke aantal grondgebonden woningen bedraagt maximaal 50;

b. er mag alleen grondgebonden aaneen gebouwde, twee-aan-een of vrijstaande woonbebouwing worden gerealiseerd;

c. de woningen dienen in maximaal twee lagen met kap gerealiseerd te worden;

d. de goothoogte van de woningen mag niet meer dan 6 meter bedragen;

e. de nokhoogte van de woningen mag niet meer dan 10 meter bedragen;

f. er dient maximaal 1000 m2 gereserveerd te worden ten behoeve van een maatschappelijke voorziening die uitsluitend bedoeld is voor de huisvesting van dementerende ouderen;

g. in afwijking van lid f wordt maximaal 1500 m2 gereserveerd ten behoeve van een maatschappelijke voorziening, die uitsluitend bedoeld is voor de huisvesting van dementerende ouderen, wanneer op de verdieping(en) van de maatschappelijke voorziening (niet-grondgebonden) woningen gerealiseerd worden;

h. de bouwhoogte van de maatschappelijke voorziening mag niet meer dan 10 m bedragen;

i. er dient een openbaar trapveld gerealiseerd te worden;

j. het gemiddelde aantal parkeerplaatsen per woning mag niet minder dan 2 bedragen, met dien verstande dat bij vrijstaande en twee-aan-een woningen geldt dat per woning ten minste één parkeerplaats op eigen erf dient te worden gerealiseerd en in stand gehouden;

k. er dienen minimaal 2 ontsluitingswegen te worden gerealiseerd;

l. gebouwde nutsvoorzieningen zijn toegestaan tot een bouwhoogte van 3 m en een inhoud per gebouw van maximaal 25 m3;

m. er mag geen sprake zijn van milieuhygiënische belemmeringen;

n. de ontwikkeling dient inpasbaar te zijn vanuit stedenbouwkundig-ruimtelijk oogpunt;

o. er dient minimaal 15% van de toename aan verharding aan water in het wijzigingsgebied gerealiseerd te worden;

p. alvorens de bestemming te wijzigen dient een archeologische inventarisatie te zijn verricht;

q. alvorens de bestemming te wijzigen dient bekend te zijn op welke locatie de nieuwe sportvelden gerealiseerd zullen gaan worden.

2.4.1. [appellante sub 1], die woont aan de [locatie 2], kan zich niet verenigen met de bestemming "Sport (S)" en de wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van woningbouw op het ASC-terrein, voor zover die is toegekend aan een aan de achterzijde van haar tuin gelegen strook grond, met de kadastrale aanduiding […]. Zij heeft aangevoerd dat zij eigenaresse is van de strook grond en dat de raad, door de wijziging van de bestemming mogelijk te maken, zonder een toereikend onderzoek en genoegzame motivering inbreuk op haar eigendomsrecht heeft gemaakt.

2.4.2. Door de raad is ter zitting opgemerkt dat bij nader inzien van zijn kant geen overwegende bezwaren bestaan tegen honorering van het beroep van [appellante sub 1].

Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep van [appellante sub 1] is gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb, zoals is aangegeven op het bij de uitspraak behorende kaartje.

2.5.1. De SBDO stelt dat het plan voor vernietiging in aanmerking komt reeds omdat de daarbij behorende watertoets ontoereikend is. Zij voert daartoe aan dat in het plangebied al geruime tijd sprake is van ernstige wateroverlast door een te hoge grondwaterstand en slechte afvoer van hemelwater. In de planregels zijn volgens haar ten onrechte geen concrete maatregelen voorgeschreven om de problemen in de bestaande situatie op te lossen, zoals waterpartijen en ondergrondse opslagtanks voor de retentie van water, een pompgemaal voor een beter functioneren van het schoonwaterriool en vaste meetpunten van de grondwaterstanden. Volgens haar dienen voorts met name in artikel 9, vierde lid, van de planregels bijzondere maatregelen te worden opgenomen voor het geval waarin, met toepassing van de wijzigingsbevoegdheid, het ASC-terrein bebouwd zal worden. Daartoe voert de SBDO aan dat de laagst gelegen lanen in het plangebied zich rond dit terrein bevinden en dat het terrein nu al een sterk tekortschietend waterbergend vermogen heeft. Zij stelt voorts dat, gezien het grote belang van de waterparagraaf van het plan, het vaststellen van de genoemde maatregelen door de raad dient plaats te vinden en niet, via de wijzigingsbevoegdheid, door het college van burgemeester en wethouders.

2.5.2. ASC en Provast hebben aangevoerd dat in artikel 9, vierde lid, onder o, van de planregels ten onrechte dwingend is voorgeschreven dat, ingeval van toepassing van de wijzigingsbevoegdheid minimaal 15% van de toename aan verharding aan water in het wijzigingsgebied dient te worden gerealiseerd. Volgens ASC en Provast is daarbij ten onrechte de in het ontwerpplan opgenomen uitzonderingsbepaling weggelaten, die het mogelijk maakte om de watercompensatie tevens buiten het plangebied te mogen realiseren. ASC en Provast voeren aan dat de verplaatsing van de sportclub ASC naar de Overveerpolder moet worden gefinancierd uit de herontwikkeling van de huidige accommodatie van de club aan de Duivenvoordestraat als woonlocatie. De exploitatie van het plan is volgens hen slechts haalbaar indien voldoende oppervlakte aanwezig is voor bebouwing. Door zonder meer te bepalen dat compenserende waterberging binnen het wijzigingsgebied moet worden gerealiseerd, komt de financiële haalbaarheid van het plan volgens hen onder druk te staan.

Het zonder meer opnemen van die bepaling strijdt volgens hen voorts met het beginsel dat een besluit dient te steunen op een zorgvuldige en volledige belangenafweging, nu onvoldoende is onderzocht welke alternatieve concrete maatregelen zouden kunnen worden genomen om de waterbergingsproblemen in het gehele Oranjekwartier en Prinsessenwijk te verkleinen. Ook de structuurvisie voorziet in de mogelijkheid van afwijking in individuele gevallen van het uitgangspunt, dat bij nieuwe bebouwingsplannen in principe altijd eerst in het plangebied zelf wordt gekeken naar de mogelijkheden voor extra waterberging. Bovendien is ten onrechte geen advies van het Hoogheemraadschap gevraagd met betrekking tot het schrappen van de ontsnappingsbepaling in artikel 9, vierde lid. Het plan strookt op dit punt voorts niet met artikel 3.1.6, eerste lid, onder b, van het Besluit ruimtelijke ordening, waarin is bepaald dat een plan vergezeld dient te gaan van een zogenoemde waterparagraaf, een beschrijving van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding, nu er in de toelichting nog van is uitgegaan dat compensatie ofwel binnen het plangebied, ofwel binnen het peilgebied zou plaatsvinden. Uit overleg is gebleken dat ook het Hoogheemraadschap een alternatieve methode voor de berging van oppervlaktewater niet uitsluit. Het bestreden besluit is derhalve eveneens genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb, waarin is bepaald dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen vergaart, en ook in zoverre in strijd met het motiveringsbeginsel in artikel 3:46 van de Awb, aldus ASC en Provast.

2.5.3. In de watertoets, die deel uitmaakt van de bij het plan behorende toelichting, is vermeld dat in het plangebied plaatselijk sprake is van te hoge grondwaterstanden, in die zin dat de gemeten grondwaterstanden hoger zijn dan de landelijk gangbare hoogst toelaatbare grondwaterstand.

Volgens de toelichting is de grondwatersituatie in het plangebied zodanig complex dat maatwerk noodzakelijk is om de problemen te kunnen oplossen, waarbij onder meer van belang is of de oorzaak van de hoge grondwaterstanden van bouwtechnische of grondwatertechnische aard is of een combinatie van beide. Onderzocht dient te worden welke maatregel voor de desbetreffende locatie de meest effectieve is en of de gekozen oplossing ruimtelijk inpasbaar is. De oplossingen en maatregelen die in de watertoets zijn opgenomen zijn gebaseerd op een deskundigenrapport dat is goedgekeurd door het Hoogheemraadschap van Rijnland (hierna: het Hoogheemraadschap). De SBDO heeft geen concrete feiten of omstandigheden aangevoerd die ertoe leiden dat aan de effectiviteit van de ingevolge het plan te treffen maatregelen ten behoeve van de waterhuishouding moet worden getwijfeld. Daarbij neemt de Afdeling mede in aanmerking dat het Hoogheemraadschap daarmee heeft ingestemd.

Ter zake van de regulering van de waterstand in geval van realisering van woningbouw op het ASC-terrein overweegt de Afdeling als volgt.

In de watertoets is aangegeven dat, alvorens de bestemming van het ASC-terrein kan worden gewijzigd ten behoeve van onder meer woningbouw, aangetoond dient te worden op welke wijze water wordt gecompenseerd.

In artikel 9, vierde lid, aanhef en onder o, van de planregels is bepaald dat de bevoegdheid om de bestemming van het ASC-terrein te wijzigen is toegekend onder voorwaarde dat minimaal 15% van de toename aan verharding aan water in het wijzigingsgebied gerealiseerd dient te worden. In het ontwerpplan was daaraan toegevoegd: "tenzij uit onderzoek blijkt dat dit niet haalbaar is, dan mag buiten het wijzigingsgebied binnen hetzelfde peilgebied gecompenseerd worden".

Door de raad is verklaard dat het Hoogheemraadschap als uitgangspunt hanteert dat als gevolg van de toename van verhard oppervlak in boezemgebied in beginsel ten minste 15% van het te verharden oppervlak aan open water binnen het plangebied gerealiseerd dient te worden. Blijkens de stukken heeft het Hoogheemraadschap in het kader van het overleg bij het vaststellen van de watertoets desgevraagd toegestemd in compensatie in hetzelfde peilgebied in plaats van het plangebied.

Blijkens de stukken, waaronder het verweerschrift, heeft de raad evenwel bij de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde belangenafweging een groter gewicht toegekend aan het belang van de omwonenden te voorkomen dat de voorgenomen bebouwing leidt tot extra wateroverlast in hun wijk dan aan het belang van ASC en Provast om de watercompensatie in een ruimer gebied dan het plangebied te kunnen realiseren. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid tot dat besluit heeft kunnen komen. Zij wijst er daarbij op dat ASC en Provast hun stelling dat het schrappen van de ontsnappingsclausule de haalbaarheid en exploitatie van het woningbouwproject in gevaar brengt niet nader hebben onderbouwd, dat van de door ASC en Provast gestelde strijd met het beleid van het Hoogheemraadschap niet is gebleken en dat het, anders dan ASC en Provast kennelijk menen, de raad vrij staat om in voorkomende gevallen zonder nader advies van het Hoogheemraadschap van dat beleid af te wijken door stringentere eisen te stellen dan in dat beleid zijn neergelegd. De omstandigheid dat de wijziging in artikel 9, vierde lid, onder o, niet is doorgevoerd in de plantoelichting is naar dezerzijds oordeel niet een zodanige omissie, dat dit aanleiding geeft tot het oordeel dat het plan niet voldoet aan de in artikel 3.1.6, eerste lid, onder b, van het Besluit ruimtelijke ordening vereiste beschrijving van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding.

Met betrekking tot de door de SBDO bestreden toedeling van de wijzigingsbevoegdheid aan het college tenslotte moet worden geconstateerd dat, naar ook door de raad naar voren is gebracht, in de planvoorschriften de ruimtelijke randvoorwaarden zijn opgenomen om de beoogde voornemens ter plaatse te kunnen realiseren. Aan het college is de bevoegdheid toegekend om, binnen die ruimtelijke randvoorwaarden, de bouwplannen inclusief de concrete watercompensatie op het ASC-terrein uit te voeren. De daarbij door het college gemaakte keuzes staan volledig ter toets in het kader van de beoordeling van het door hem op te stellen wijzigingsplan.

Een en ander overziende concludeert de Afdeling dat hetgeen ASC en Provast, noch hetgeen de SBDO hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op de door hen aangevochten punten strekt tot een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het betoog van de SBDO slaagt derhalve niet. Het beroep van ASC en Provast is ongegrond.

2.6.1. De SBDO voert verder aan dat in artikel 9, vierde lid, ten onrechte slechts de grondgebonden woningen aan een maximum zijn gebonden en dat daarin teveel ruimte is geboden voor maatschappelijke voorzieningen wat betreft de perceelsgrootte en de goot- en nokhoogte. Zij voert voorts aan dat in dat artikel had moeten worden vastgelegd dat ASC uitsluitend mag verhuizen naar de Overveerpolder en dat de toekenning van de wijzigingsbevoegdheid aan het college zich niet verdraagt met de toezegging dat de bouwplannen voor het ASC-terrein en de inrichtingsplannen voor de Overveerpolder aan de raad zouden worden voorgelegd.

2.6.2. Ook [appellant sub 6] en anderen, die aan de Juffermansstraat wonen en van wie de achtertuinen grenzen aan de noord-westzijde van het ASC-terrein, kunnen zich niet verenigen met artikel 9, vierde lid, van de planregels. Zij betogen dat in artikel 9, vierde lid, onder g, in plaats van de bij het ontwerpplan voorziene 50 grondgebonden woningen en 1000 m3 voor een maatschappelijke voorziening, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van maximaal 14 dementerende ouderen, bij het plan ten onrechte de realisering van een onbeperkt aantal appartementen op 1500 m² mogelijk is gemaakt. Met betrekking tot deze ingrijpende wijziging is ten onrechte geen inspraakmogelijkheid geboden.

Artikel 9, vierde lid, onder g is volgens hen voorts onbegrijpelijk en strijdig met het besluit van de raad van 18 september 2006 dat op de bebouwing van het ASC-terrein de voorwaarden van de gemeentelijke Structuurvisie Oegstgeest 2005-2020 (hierna: de structuurvisie) van toepassing zouden zijn. Zij voeren in dat verband onder meer aan dat, gezien de aard van de omgeving en de intensieve bewoning die is gepland, niet wordt voldaan aan de herstructureringsvoorwaarde in de structuurvisie dat de bouw het karakter van de omgeving in tact dient te laten. Bovendien is niet voldaan aan de voorwaarde dat de bouwhoogte in beginsel gelijk aan of lager is dan de bebouwing in de directe omgeving. Voorts wordt volgens hen met de bouw van een ongelimiteerd aantal appartementen naast 50 grondgebonden woningen - met de geluids-, en verkeerstoename en toename van de milieubelasting en van de parkeerproblemen van dien - evenmin voldaan aan het uitgangspunt dat met de bebouwing een bijdrage aan de kwaliteitsverbetering in de directe omgeving moet worden geleverd. [appellant sub 6] en anderen bepleiten in dit verband dat in het plan wordt bepaald dat de maatschappelijke voorziening bestemd is voor maximaal 14 dementerende ouderen, dat de goothoogte daarvan maximaal 6 meter bedraagt en de nokhoogte 10 meter, dat uitsluitend grondgebonden woningen worden toegestaan en dat de effecten van de voorziening op milieu, verkeer, geluid, de waterhuishouding en de parkeerbehoefte worden onderzocht en dat de omwonenden in de gelegenheid zullen worden gesteld daarover hun mening kenbaar te maken. Ten slotte is door hen aangevoerd dat in het plan onvoldoende is gemotiveerd waarom hun zienswijze, dat niet binnen 15 meter van hun perceelsgrenzen gebouwd mag worden niet is overgenomen.

2.6.3. Het betoog van [appellant sub 6] en anderen dat betrokkenen niet in de gelegenheid zijn gesteld om over de wijziging van artikel 9, vierde lid, hun mening te geven, treft geen doel.

De raad kan bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zodanig groot zijn dat een wezenlijk ander plan is vastgesteld, dient de wettelijke procedure, met de daarin voorgeschreven procedurele mogelijkheden, opnieuw te worden doorlopen.

Deze situatie doet zich niet voor.

De Afdeling overweegt voorts als volgt.

Blijkens het verweerschrift is het door de SBDO en [appellant sub 6] en anderen bestreden artikel 9, vierde lid, onder g, na de vaststelling van het ontwerpplan aan de planregels toegevoegd, omdat uit informatie van de Stichting Kleinschalig Wonen voor Dementerende Ouderen Oegstgeest was gebleken dat voor een operationele maatschappelijke voorziening een minimale oppervlakte van 1500 m² noodzakelijk is. In verband hiermee is, ter compensatie van het wegvallen van bebouwingsoppervlak voor grondgebonden woningen, in genoemd artikellid voorzien in de mogelijkheid van realisering van woningen op de bovenverdieping van de maatschappelijke voorziening.

Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft de raad beoogd om niet slechts het te realiseren aantal grondgebonden woningen, maar het totale aantal, inclusief de niet-grondgebonden woningen tot 50 te beperken. De restrictie tot 50 woningen acht de Afdeling, mede gelet op het betoog van de SBDO en [appellant sub 6] en anderen, niet onaanvaardbaar, doch zij stelt vast dat dit op onjuiste wijze in de planregels is vastgelegd. Artikel 9, vierde lid, maakt immers de bouw van maximaal 50 grondgebonden woningen mogelijk en daarnaast de bouw van niet-grondgebonden woningen op de verdiepin van de maatschappelijke voorziening. Het bestreden besluit berust in zoverre dan ook niet op een deugdelijke motivering.

Voorts moeten de bepalingen van artikel 9, vierde lid, onder g enerzijds, en onder a en b anderzijds, als innerlijk tegenstrijdig en mitsdien als in strijd met de rechtszekerheid worden aangemerkt, nu in onderdeel g slechts is vermeld dat dit afwijkt van lid f, en niet tevens van de leden a en b. Daarbij wordt tevens opgemerkt dat onderdeel g ertoe zou leiden dat woningen worden gerealiseerd op gronden met de bestemming "Maatschappelijk", terwijl woningen niet zijn opgenomen in de bij die bestemming behorende omschrijving in artikel 8.

De beroepen van de SBDO en [appellant sub 6] en anderen zijn in zoverre gegrond, zodat artikel 9, vierde lid, onder g, van de planregels wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en artikel 3:46 van de Awb moet worden vernietigd.

2.6.4. Geen grond wordt gezien voor het oordeel dat de in artikel 9, vierde lid, toegelaten hoogte van de maatschappelijke voorziening van 10 meter zich niet verdraagt met het bepaalde in de structuurvisie of anderszins onaanvaardbaar is. Daarbij worden, naast de aard van de bestemming, tevens de nokhoogten van de bebouwing in de omgeving in aanmerking genomen.

In artikel 9, vierde lid, zijn onder meer onder j, k, m en o, bepalingen opgenomen ter voorkoming van overlast van de maatschappelijke voorziening voor het milieu, verkeer, geluid, de waterhuishouding en de parkeerbehoefte. De vraag of bij de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid door het college afdoende maatregelen zijn voorgeschreven om een aanvaardbaar leefklimaat te garanderen, zal te zijner tijd volledig ter toets staan in het kader van de beoordeling van het door hem op te stellen wijzigingsplan. Ook de vraag of ter wille van een leefbaar klimaat een bebouwingsvrije strook aan de achterzijde van de percelen van [appellant sub 6] en anderen aan de Juffermansstraat noodzakelijk is, zal bij de toets van het wijzigingsplan aan de orde kunnen komen. Niet aannemelijk is gemaakt dat op voorhand reeds moet worden geconcludeerd dat de te realiseren maatschappelijke voorziening zal leiden tot een vanuit ruimtelijk en of milieuhygiënisch oogpunt onaanvaardbare situatie.

Ter zake van het betoog dat bij de wijzigingsbevoegdheid had moeten worden bepaald dat de sportclub ASC uitsluitend mag worden verplaatst naar de Overveerpolder, overweegt de Afdeling dat geen grond kan worden gevonden voor het oordeel dat de raad aanleiding had moeten zien om tot het opnemen van een dergelijke voorwaarde over te gaan.

Uit het voorgaande volgt dat het betoog van de SBDO en [appellant sub 6] en anderen in zoverre faalt.

2.7.1. De SBDO heeft verder aangevoerd dat in het plan ten onrechte oorspronkelijke delen van hoofdgebouwen als aan- of uitbouw zijn aangemerkt en om die reden niet in het bouwvlak zijn meegenomen. Hierdoor staat het plan in de weg aan de herbouw van panden in hun oorspronkelijke vorm en aan het door de eigenaren realiseren van aan- of uitbouwen omdat die oppervlakte al is benut. Ook zijn de uitgangspunten van de raad omtrent het al of niet in het bouwvlak opnemen van aanbouwen niet consequent toegepast, waarbij zij naar de Julianalaan 9, de Willem de Zwijgerlaan 31 en verschillende percelen aan de Prins Hendriklaan en de Koninginnelaan verwijst.

2.7.2. De raad betoogt tevergeefs dat deze bezwaren van de SBDO niet eerder in de procedure naar voren zijn gebracht en dat het beroep daarom in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De SBDO heeft tijdig bij de raad een schriftelijke zienswijze heeft ingediend waarin zij de in het plan toegekende bouwvlakken en de vermelding daarvan op de planverbeelding in zijn algemeenheid heeft betwist. De in het beroepschrift vermelde bezwaren dienen te worden aangemerkt als nadere onderbouwing en specificatie van de naar voren gebrachte zienswijze.

2.7.3. Blijkens de stukken, waaronder het verweerschrift van de raad, is ervoor gekozen om, ten behoeve van het behoud van het beschermd dorpsgezicht, van de aanwezige monumenten en van cultuurhistorische waardevolle objecten, een strak bouwvlak om de hoofdbebouwing te leggen en de bebouwing in twee bouwlagen als hoofdbebouwing aan te merken. Hiermee wordt voorkomen dat de hoofdbebouwing op grond van het plan kan worden uitgebreid, van één bouwlaag twee bouwlagen worden gemaakt en dat de karakteristieke, met de historische ontwikkeling samenhangende structuur en ruimtelijke kwaliteit van het gebied aangetast wordt. De vraag of een erker, uitbouw en dergelijke al dan niet tegelijkertijd met de oorspronkelijke bebouwing zijn gerealiseerd, speelt daarbij geen rol. Erkers, uitbouwen en dergelijke die slechts op de begane grond zijn aangebracht en derhalve ondergeschikt zijn aan het hoofdgebouw, zijn niet in het bouwvlak opgenomen, zodat wordt voorkomen dat die onderdelen van een gebouw mogen worden opgetrokken tot de totale goot- en nokhoogte van de woning.

De Afdeling acht dit beleid op zichzelf niet onredelijk.

Vast staat dat het plan niet in de weg staat aan herbouw van panden in de oorspronkelijke vorm in het geval van calamiteiten, aangezien voor eenlaagse bebouwing de bij de desbetreffende bestemming behorende aan- en uitbouwregeling van toepassing is en artikel 19, tweede lid, van de planregels een herbouwregeling bevat voor buiten de aan- en uitbouwregeling vallende bebouwing.

Tevens is echter komen vast te staan dat de planregels niet voorzien in de mogelijkheid van herbouw van buiten de aan- en uitbouwregeling vallende bebouwing in andere gevallen dan calamiteiten.

Voorop staat dat het de raad vrij staat om in een nieuw bestemmingsplan voor een bestemmingsregeling te kiezen waarbij niet alle bestaande, legaal opgerichte aan- en uitbouwen positief worden bestemd. Daaraan dient evenwel een expliciete onderbouwing ten grondslag te worden gelegd, waaruit blijkt dat de raad op basis van een zorgvuldige en consequente vaststelling van de gevolgen van de nieuwe regeling tot zijn keuze is gekomen.

De Afdeling is, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat de raad zich van een en ander onvoldoende rekenschap heeft gegeven. Daartoe neemt de Afdeling onder meer in aanmerking dat, nu de in artikel 12, tweede lid, onder III, opgenomen aan- en uitbouwregeling onder a bepaalt dat "aan- en uitbouwen (-) uitsluitend (mogen) worden gebouwd 3 meter achter de naar de weg gekeerde gevel c.q. het verlengde daarvan", in voorkomende gevallen bestaande aan- en uitbouwen niet of slechts voor een zeer gering gedeelte kunnen worden herbouwd. Anders dan de raad heeft gesteld, kan niet staande worden gehouden dat de aan- en uitbouwregeling in dit opzicht toereikend is.

2.7.4. De conclusie is dat hetgeen de SBDO heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit wat betreft de aan- en uitbouwregeling in artikel 12, tweede lid, onder III, van de planregels, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van de SBDO is op dit punt gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 en 3:46 van de Awb te worden vernietigd.

Als gevolg van voormelde gedeeltelijke vernietiging van het bestreden besluit geldt voor de gronden met de bestemming "Wonen (W)" geen aan- en uitbouwregeling meer. Teneinde deze situatie te ondervangen, en bij afweging van de betrokken belangen, ziet de Afdeling aanleiding bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat de regeling herleeft, onder aanvulling met de bepaling dat indien afstanden tot, en hoogten, inhoud, aantallen en/of oppervlakten van bestaande aan- en uitbouwen die gebouwd zijn met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Woningwet, op het tijdstip van de inwerkingtreding van dit plan meer bedragen dan ingevolge het voorliggende bestemmingsplan is voorgeschreven, deze maten en hoeveelheden als maximaal toelaatbaar mogen worden aangehouden en dat die bepaling in het geval van (her)oprichting van aan- en uitbouwen uitsluitend van toepassing is indien het geschiedt op dezelfde plaats.

Ter voorlichting van partijen wordt opgemerkt dat de Afdeling kan worden verzocht de voorlopige voorziening te wijzigen.

2.8.1. Door de SBDO is tevens gesteld dat de planverbeelding verschillende fouten bevat met betrekking tot de aangegeven nok- en goothoogten, waarbij wordt gewezen op de percelen aan de Julianalaan nrs. 7, 9, 11, 16 en 18.

2.8.2. In tegenstelling tot wat de SBDO stelt zijn wat betreft de percelen aan de Julianalaan 7 en 11 op de planverbeelding de juiste nokhoogte en goothoogte aangegeven. Wat betreft het perceel Julianalaan 9 is evenmin gebleken van een foute aanduiding op de planverbeelding. Het beroep mist in zoverre feitelijke grondslag. Naar voorts uit het verweerschrift van de raad blijkt, is wat betreft de percelen aan de Julianalaan 16 en 18 de goothoogte van de planverbeelding verwijderd, omdat de goothoogte in die gevallen gelijk is aan de nokhoogte, zodat het afzonderlijk vermelden van een goothoogte niet noodzakelijk is.

Het betoog van de SBDO slaagt op deze punten niet.

2.9.1. De SBDO heeft ten slotte nog aangevoerd dat de met toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in artikel 7, derde lid, op de gronden van het voormalige restaurant "De Beukenhof" mogelijk gemaakte woonbebouwing ten onrechte en in strijd met de concrete plannen van de eigenaar van de gronden in kwestie niet beperkt is tot de bouw van 3 villa’s.

2.9.2. Ingevolge artikel 7, derde lid, onder a, van de planregels is het college, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening, bevoegd om ter plaatse van het wijzigingsgebied de bestemming te wijzigen in de bestemming "Wonen", onder de voorwaarde dat het gezamenlijke aantal woningen 3 vrijstaande woningen dan wel 4 woningen bedraagt, waarvan 2 vrijstaand en 2 woningen -gestapeld of twee-aan-een- op de hoek van de Terweeweg/Leidsestraatweg.

Ingevolge artikel 7, derde lid, onder c, d en e, dienen de woningen in maximaal twee lagen met kap gerealiseerd te worden en mogen de goot- en nokhoogte van de woningen niet meer bedragen dan respectievelijk 7 en 11 meter.

Ter zitting is door de raad naar voren gebracht dat met de omvang van de wijzigingsbevoegdheid is aangesloten bij de bouwplannen van de eigenaar van de gronden van een later datum dan waarop de SBDO doelt. Mede gelet op de maximering van de nokhoogte van de gestapelde woningen ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de gestapelde bouw een zodanig bouwvolume mogelijk maakt dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat dit, gelet op de aard van de omgeving, aanvaardbaar kan worden geacht. Dit betoog van de SBDO faalt derhalve.

2.10.1. [appellanten sub 3], die wonen aan de [locatie 3], zijn van mening dat in het plan ten onrechte de bestaande bouwmogelijkheden zijn vervallen op het tot hun eigendom behorende perceel aan de Marelaan, kadastraal bekend sectie […], nr. […]. Zij voeren daartoe aan dat dit strijdt met de mededeling van de raad in reactie op hun zienswijze, dat de in het voormalige bestemmingsplan toegekende bouwmogelijkheden alsnog gehandhaafd zouden worden. Door bij het plan zonder nadere motivering slechts de bouw van één vrijstaande woning toe te staan is het vaststellingsbesluit genomen in strijd met het in artikel 3:46 van de Awb neergelegde motiveringsbeginsel.

2.10.2. Ingevolge het voorheen geldende bestemmingsplan "Partiële herziening van het bestemmingsplan Centrum" rustte op het desbetreffende perceel de bestemming "Eengezinshuizen in half open bebouwing, met bijbehorende erven (EHO)". Op de gronden met deze bestemming was in het bouwvlak de bouw van uitsluitend vrijstaande woningen of in blokken van ten hoogste vier aaneengesloten eengezinshuizen, ofwel een rij woningen, half vrijstaande of vrijstaande woningen, toegestaan.

De zienswijze die [appellanten sub 3] hebben ingediend tegen het ontwerpplan was toegespitst op het vervallen van de mogelijkheid om ter plaatse één of meer vrijstaande woningen te kunnen realiseren.

Naar uit de stukken blijkt, was onder het bestemmingsplan "Partiële herziening van het bestemmingsplan Centrum" echter slechts de bouw van één vrijstaande woning mogelijk, tengevolge van de in de voorschriften van dat plan vastgelegde aan te houden afstand van de woning tot de zijdelingse perceelsgrenzen van 3 meter, de minimale afstand tussen twee huizen van 6 meter en de minimale breedte van de voorgevel van de woning van 6 meter.

Mitsdien moet worden geconcludeerd dat de stelling van [appellanten sub 3] dat in het voorliggende plan de door hen gewenste bestaande bouwrechten niet zijn gehandhaafd feitelijke grondslag mist.

Voorts ziet de Afdeling, mede gelet op de verklaring van de raad ter zitting dat blijkens overleg met [appellanten sub 3] en de eigenaar van het aangrenzende perceel waarover het oorspronkelijke bouwblok tevens was gelegen geen belangstelling bestond voor het realiseren van een twee-onder-één-kapwoning, geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor de in het plan voor het perceel van [appellanten sub 3] neergelegde bouwmogelijkheden.

De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 3] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

2.11.1. [appellanten sub 5], die wonen aan de [locatie 4], stellen dat hun bouwmogelijkheden bij de gewijzigde vaststelling van het plan ten onrechte sterk zijn beperkt. Zij voeren daartoe aan dat het bouwvlak aan de voorgevel van de woning is vervallen, dat het bouwvlak aan de westelijke zijgevel sterk is gereduceerd en dat de bij de oprichting van de woning gerealiseerde tuinkamer niet in het nieuwe bouwvlak is opgenomen, waardoor de mogelijkheid van het ophogen van de tuinkamer met een tweede bouwlaag en de herbouw onmogelijk is gemaakt. Naar hun mening is de raad hiermee volledig voorbijgegaan aan de bijzondere vorm en grootte van hun perceel. Bovendien heeft de raad bij de vaststelling van de bouwmogelijkheden op hun perceel, anders dan bij andere panden in de buurt, geen rekening gehouden met hun concrete bouwplannen.

Ter zitting is door [appellanten sub 5] nog aangevoerd dat hetgeen zij in de zienswijzenfase naar voren hebben gebracht, bij de vaststelling van het plan ten onrechte niet aan de orde is geweest.

2.11.2. Met betrekking tot het genoemde procedurele bezwaar overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat de procedure op dit punt niet juist is geweest. Blijkens de bij het plan behorende zienswijzennota is naar behoren ingegaan op de destijds door hen ingediende zienswijze. Het enkele feit dat geen expliciete reactie op de latere aanvulling daarop naar buiten is gekomen, betekent niet dat deze bij de voorbereiding door de raad van het bestreden besluit geen rol heeft gespeeld.

Ter zake van de gestelde beperking van de bouwmogelijkheden aan de voor- en zijgevel van de woning, overweegt de Afdeling dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat uitbreidingsmogelijkheden aan de voorgevel uit stedenbouwkundig oogpunt niet wenselijk zijn vanwege de aantasting daardoor van de karakteristiek van het plangebied en dat de mogelijkheden van uitbreiding aan de zijgevel niet zijn beperkt ten opzichte van de voorheen geldende regeling. Mede gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid tot zijn besluit op dit punt heeft kunnen komen. Voor zover [appellanten sub 5] zich in dit verband hebben beroepen op strijd met het gelijkheidsbeginsel en gewekte verwachtingen, omdat, anders dan in hun geval, in andere gevallen beoogde bouwplannen wel zijn gehonoreerd, overweegt de Afdeling dat dit betoog niet kan slagen, nu ter zitting door de raad onweersproken is gesteld dat het laatste contact met de gemeente in 2006 heeft plaatsgevonden en dat van concrete bouwplannen toen en ook nadien geen sprake is geweest.

Met betrekking tot de onmogelijkheid om de tuinkamer te verhogen met een tweede bouwlaag verwijst de Afdeling allereerst naar haar oordeel in overweging 2.7.3 dat het hieraan ten grondslag liggende beleid op zichzelf niet onredelijk is. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft de raad er voorts welbewust voor gekozen om, ter bescherming van het dorpsgezicht, ook in dit specifieke geval geen opbouw van de éénlaagse bebouwing mogelijk te maken.

Het bij het plan vervallen van de mogelijkheid om de tuinkamer te herbouwen buiten het geval van calamiteiten is hiervoor in overweging 2.7.3 al besproken en valt binnen de daar opgenomen vernietiging van het bestreden besluit wat betreft de aan- en uitbouwregeling in artikel 12, tweede lid, onder III, van de planregels en de ter zake getroffen voorlopige voorziening. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 5] hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 en 3:46 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd en ongegrond is voor het overige.

Conclusie

2.12. Het beroep van [appellante sub 7] is niet-ontvankelijk. Het beroep van [appellante sub 1] is geheel, en de beroepen van de SBDO, [appellanten sub 5] en [appellant sub 6] en anderen zijn gedeeltelijk gegrond. De beroepen van [appellanten sub 3] en ASC en Provast zijn ongegrond.

2.13. Ten aanzien van [appellante sub 1], de SBDO en [appellanten sub 5] dient de raad op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 6] en anderen is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van [appellanten sub 3] en ASC en Provast en [appellante sub 7] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van "[appellante sub 7]" niet-ontvankelijk;

II. vernietigt het besluit van de raad van 23 oktober 2008, voor zover het betreft:

a. het plandeel met de bestemming "Sport (S)" met betrekking tot de aan het perceel [locatie 2] grenzende strook grond met kadastrale aanduiding 2925, zoals aangegeven op de bij de uitspraak behorende kaart;

b. artikel 9, vierde lid, onder g, van de planregels;

c. de aan- en uitbouwregeling in artikel 12, tweede lid, onder III, van de planregels;

III. verklaart het beroep van [appellante sub 1] geheel, en de beroepen van de stichting "Stichting Behoud Dorpskarakter Oegstgeest", [appellanten sub 5] en [appellant sub 6] en anderen gedeeltelijk gegrond;

IV. bepaalt dat de raad binnen een jaar na verzending van deze uitspraak een nieuwe planregeling vaststelt voor de onder a en c vernietigde plandelen;

V. treft de voorlopige voorziening dat de onder II, sub c, genoemde regeling herleeft, onder aanvulling met de bepaling dat indien afstanden tot, en hoogten, inhoud, aantallen en/of oppervlakten van bestaande aan- en uitbouwen die gebouwd zijn met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Woningwet, op het tijdstip van de inwerkingtreding van dit plan meer bedragen dan ingevolge het voorliggende bestemmingsplan is voorgeschreven, deze maten en hoeveelheden als maximaal toelaatbaar mogen worden aangehouden en dat die bepaling in het geval van (her)oprichting van aan- en uitbouwen uitsluitend van toepassing is indien het geschiedt op dezelfde plaats;

VI. bepaalt dat de onder V getroffen voorlopige voorziening vervalt op het moment waarop het door de raad vast te stellen plan in werking treedt;

VII. verklaart de beroepen van [appellanten sub 3] en sportvereniging "Ajax-Sportman-Combinatie" te Oegstgeest en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Provastgoed Nederland B.V. te Den Haag geheel, en de beroepen van de stichting "Stichting Behoud Dorpskarakter Oegstgeest", [appellanten sub 5] en [appellant sub 6] en anderen gedeeltelijk ongegrond;

VIII. veroordeelt de raad van de gemeente Oegstgeest in verband met de behandeling van onderstaande beroepen opgekomen proceskosten, tot vergoeding van:

- een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, aan [appellante sub 1];

- een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, aan de stichting "Stichting Behoud Dorpskarakter Oegstgeest";

- een bedrag van € 653,69 (zegge: zeshonderddrieënvijftig euro en negenenzestig cent, waarvan € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, aan [appellanten sub 5];

IX. gelast dat de raad van de gemeente Oegstgeest het voor de behandeling van onderstaande beroepen betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van:

- € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) aan [appellante sub 1];

- € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) aan de stichting "Stichting Behoud Dorpskarakter Oegstgeest;

- € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) aan [appellanten sub 5];

- € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) aan [appellant sub 6] en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.T. Zijlstra, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Buuren w.g. Zijlstra
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2010

240.