Uitspraak 200508480/1


Volledige tekst

200508480/1.
Datum uitspraak: 19 juli 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de raad van de gemeente Tubbergen,
appellant,

tegen de uitspraak in zaak no. 03/1156 van de rechtbank Almelo van 26 augustus 2005 in het geding tussen:

[wederpartijen], beiden wonend te Tubbergen

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 2 juni 2003 heeft appellant een verzoek van [wederpartijen] om planschadevergoeding, als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) afgewezen.

Bij besluit van 3 november 2003 heeft appellant het daartegen door [wederpartijen]. gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 26 augustus 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartijen] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 4 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op 6 oktober 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 31 oktober 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 29 november 2005 heeft [wederpartijen]. van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 mei 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door M.H.M. Huinink, ambtenaar bij de gemeente, en [wederpartijen], vertegenwoordigd door mr. L. de Man, werkzaam bij DAS rechtsbijstand te Arnhem, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 49 van de WRO, zoals dit luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, kent de gemeenteraad, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een vrijstelling, als bedoeld in artikel 19 van de WRO schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

2.2. [wederpartijen] hebben een verzoek om vergoeding van schade ingediend vanwege het besluit van 10 februari 1999, waarbij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tubbergen (hierna: het college) met toepassing van artikel 19 van de WRO vrijstelling van het bestemmingsplan "Buitengebied, partiële herziening 1989" en een bouwvergunning heeft verleend voor het oprichten van een woning met garage, berging en carport op het perceel [locatie] (kadastraal bekend gemeente Tubbergen, sectie […], nos. […]. Zij stellen schade te lijden door vermindering van woongenot, aantasting van het woon- en leefklimaat, privacy en ruimtelijke kwaliteit van de omgeving.

2.3. In het bestemmingsplan "Buitengebied, partiële herziening 1989" hadden de gronden, waarop voormeld besluit van 10 februari 1999 betrekking heeft, de bestemming "agrarisch gebied met landschappelijke waarde". Deze gronden waren bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf, alsmede voor behoud en herstel van de aanwezige landschappelijke waarden met daarbij behorende bebouwing. Op deze gronden mochten - na verlening van een binnenplanse vrijstelling - uitsluitend worden gebouwd anderen bouwwerken dan gebouwen ten dienste van de bestemming met een maximale hoogte van 2,2 meter.

2.4. Het hoger beroep richt zich er uitsluitend tegen dat de rechtbank de conclusie van het advies van de door haar ingeschakelde Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) van 21 december 2004, waarvan het taxatierapport van Van der Vecht onderdeel uitmaakt, tot de hare heeft gemaakt en in navolging van dat advies heeft geoordeeld dat [wederpartijen] schade lijden in de vorm van waardevermindering ten bedrage van € 5.000.

2.5. Appellant betoogt terecht dat de rechtbank ten onrechte het op zijn verzoek opgestelde advies van de schadebeoordelingscommissie van 26 februari 2003 onbesproken ter zijde heeft gelegd en uitsluitend het advies van de StAB aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd. De maatstaf bij de te verrichten toetsing is niet het eigen oordeel van de rechtbank, onder verwijzing naar de door haar ingeschakelde deskundige, maar of appellant zijn besluitvorming rechtens mocht baseren op de door hem ingeschakelde deskundige.

2.6. Vooropgesteld zij dat de schadebeoordelingscommissie is te beschouwen als deskundige op het gebied van planschade en dat appellant in beginsel op het advies van deze commissie mocht afgaan. Dit is slechts anders indien zou moeten worden geoordeeld dat dat advies onzorgvuldig tot stand is gekomen of dat daaraan anderszins ernstige gebreken kleven.

2.6.1. Het advies van de StAB, waarvan het taxatierapport van Van der Vecht onderdeel uitmaakt, biedt geen grond voor het oordeel dat het advies van de schadebeoordelingscommissie onzorgvuldig tot stand is gekomen of dat daaraan anderszins ernstige gebreken kleven. Daarbij is in aanmerking genomen dat door de StAB, net als door de schadebeoordelingscommissie, is aangegeven dat sprake is van een beperkte wijziging van het uitzicht. Dat de StAB tot een enigszins afwijkende conclusie komt, brengt op zich zelf niet mee dat het advies van de schadebeoordelingscommissie niet deugdelijk is.

Appellant heeft dan ook van de juistheid van het advies van de schadebeoordelingscommissie mogen uitgaan en terecht het verzoek om planschadevergoeding afgewezen. Gelet op het vorenstaande, behoeft hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd geen bespreking.

2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.

2.8. Er is geen aanleiding het verzoek van [wederpartijen] om appellant te veroordelen in de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs hebben moeten maken in te willigen. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover thans van belang, worden deze kosten door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed, voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Daarvan is hier geen sprake.

2.9. De (overige) bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden zijn door haar uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen. Nu tegen het hierover gegeven oordeel in hoger beroep niet is opgekomen en dat oordeel niet onverbrekelijk samenhangt met hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 3 november 2003 alsnog ongegrond verklaren.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Almelo van 26 augustus 2005, 03/1156;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. G.J. van Muijen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B.F.C. van Rheenen, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Van Rheenen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2006

385.