Uitspraak 200507547/1


Volledige tekst

200507547/1.
Datum uitspraak: 19 juli 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1548 van de rechtbank Roermond van 12 juli 2005 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Venray.

1. Procesverloop

Bij besluit van 5 juni 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Venray (hierna: het college) geweigerd appellant vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het vergroten van het op het perceel [locatie] te [plaats], gemeente Venray (hierna: het perceel), gelegen bedrijfspand.

Bij besluit van 11 november 2004 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 18 november 2004 heeft het college het besluit van 11 november 2004 ingetrokken en het tegen het besluit van 5 juni 2003 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 juli 2005, verzonden op 15 juli 2005, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 augustus 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 26 september 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 8 november 2005 heeft het college van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 mei 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Roermond, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.H.J. Seelen, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ambtshalve overweegt de Afdeling dat de rechtbank het door appellant bij haar ingestelde beroep ten onrechte gericht heeft geacht tegen het inmiddels ingetrokken besluit van 11 november 2004.

2.2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door appellant tegen het besluit van 18 november 2004 ingestelde beroep behandelen.

2.3. Ingevolge het bestemmingsplan "Heide" rust op een deel van het perceel de bestemming "Gemengde bebouwing" en op het overige deel de bestemming "Achterterrein".

Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor gemengde bebouwing aangewezen gronden bestemd voor woondoeleinden, alsmede voor winkels, horecabedrijven, kantoren en banken met een plaatselijk verzorgend karakter en een dienovereenkomstige omvang, met de daarbij behorende gebouwen, andere bouwwerken en andere werken.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f en h, voor zover thans van belang, mogen op de gronden, bedoeld in het eerste lid, uitsluitend eengezinshuizen en/of de daar bedoelde winkels, horecabedrijven, kantoren en bankgebouwen, met de daarbij behorende bijgebouwen en de qua aard en afmeting passende andere bouwwerken worden gebouwd, waarbij de goothoogte van ieder gebouw ten minste 5.50 meter moet en ten hoogste 6.50 meter mag bedragen en de totale bouwhoogte ten hoogste 8 meter en ieder gebouw moet worden afgedekt met een zadeldak met hellingshoeken van de dakvlakken van ten minste 25º en ten hoogste 60º.

2.4. Het bouwplan voorziet in het uitbreiden van de verdieping van het aanwezige bedrijfsgebouw ten behoeve van gebruik als kantoorruimte door een ter plaatse gevestigde onderneming. De verdieping heeft, met uitzondering van de blokvormige trappenhal aan de linkerzijgevel, de vorm van een kap met een platte bovenkant en schuin aflopende zijden. De goothoogte ter plaatse van de nieuwbouw bedraagt 3.38, onderscheidenlijk 6.38 meter ter plaatse van de trappenhal.

2.5. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, omdat de goothoogte - met uitzondering van de hoogte van de goot ter plaatse van de trappenhal - niet strookt met de planvoorschriften en de nieuwbouw niet met een zadeldak is afgedekt.

2.6. Het betoog van appellant dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren krachtens artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling van het plan te verlenen voor de realisering van het bouwplan, treft geen doel.

Het college heeft zich in het besluit van 18 november 2004 terecht op het standpunt gesteld dat het bouwplan in strijd is met het op 22 juni 2004 door de gemeenteraad van Venray vastgestelde bestemmingsplan "Kerkdorp Heide", omdat ter plaatse van de trappenhal de in het plan voorgeschreven maximale goothoogte van 4 meter wordt overschreden. Aan de omstandigheid dat de Afdeling bij uitspraak van 31 augustus 2005 in zaak no. 200501085/1, op het beroep van appellant tegen het besluit van gedeputeerde staten van Limburg van 14 december 2004 tot goedkeuring van het bestemmingsplan, goedkeuring heeft onthouden aan de bestemming "Dienstverlening -D-", komt in dit verband niet de betekenis toe, die appellant daaraan gehecht wil zien, omdat ten tijde van het nemen van het besluit van 18 november 2004 niet aannemelijk was dat het bestemmingsplan voor de aan de orde zijnde bestemmingen niet in rechte onaantastbaar zou worden.

Het college heeft voorts aan de weigering om vrijstelling te verlenen ten grondslag gelegd dat het gevoerde beleid, zoals dat is vermeld in de Detailhandelsnota Venray 1999, erop is gericht om vestiging en uitbreiding van non-foodbranches in de kerkdorpen te weren. Het bouwplan sluit volgens het college niet aan bij het karakter van het kerkdorp Heide en is derhalve planologisch onwenselijk.

Nu het standpunt van het college dat onder die omstandigheden voor het bouwplan geen goede ruimtelijke onderbouwing kan worden gegeven, de weigering om vrijstelling te verlenen kan dragen, kan hetgeen appellant in het kader van de belangenafweging heeft aangevoerd niet tot het ermee beoogde doel leiden.

2.7. Of door middel van wijziging van het bestemmingsplan medewerking aan de realisering van het bouwplan zou kunnen worden verleend, is in deze procedure niet aan de orde. Een weigering om dat te doen ligt niet voor.

2.8. Het beroep is ongegrond.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Roermond van 12 juli 2005, AWB 04/1548;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;

IV. gelast dat de Secretaris van de Raad van State aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 207,00 (zegge: tweehonderdzeven euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Van Heusden
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2006

163-422.