Uitspraak 200510316/1


Volledige tekst

200510316/1.
Datum uitspraak: 19 juli 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de stichting "Stichting De Faunabescherming", gevestigd te Amstelveen,
appellante,

tegen de uitspraak in zaak no. 05/1258 van de rechtbank Leeuwarden van 2 december 2005 in het geding tussen:

appellante

en

het college van gedeputeerde staten van Fryslân.

1. Procesverloop

Bij besluit van 7 maart 2005 heeft het college van gedeputeerde staten van Fryslân (hierna: het college) tot en met 6 december 2009 aan de Faunabeheereenheid Fryslân (hierna: de Faunabeheereenheid) onder het stellen van voorschriften ontheffing verleend van het verbod op het schudden, rapen of prikken van eieren van de knobbelzwaan (Cygnus olor), het doden van de knobbelzwaan en het opzettelijk verontrusten van de kleine zwaan (Cygnus bewickii) en de wilde zwaan (Cygnus cygnus).

Bij besluit van 14 juli 2005 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 2 december 2005, verzonden op 6 december 2005, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 december 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 20 december 2005 is de Faunabeheereenheid in de gelegenheid gesteld om als partij aan het geding deel te nemen.

Bij brief van 23 maart 2006 heeft het college van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante en het college. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juni 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door haar [secretaris], het college, vertegenwoordigd door D.A. Beintema, werkzaam in dienst van de provincie, en de Faunabeheereenheid, vertegenwoordigd door C. Udding, haar ambtelijk secretaris, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 9 van de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen.

Ingevolge artikel 10 is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, opzettelijk te verontrusten.

Ingevolge artikel 11 is het verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren.

Ingevolge artikel 12 is het verboden eieren van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te zoeken, te rapen, uit het nest te nemen, te beschadigen of te vernielen.

Ingevolge artikel 68, eerste lid, aanhef en onder c, voor zover thans van belang, kunnen gedeputeerde staten, wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, ten aanzien van beschermde inheemse diersoorten ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 9 tot en met 12 ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren.

2.2. Voor het eerst in hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de wilde zwaan en de kleine zwaan ingevolge de Europese Richtlijn van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (hierna: de Vogelrichtlijn) een beschermde status hebben en het in bezwaar gehandhaafde besluit daarom strijdig is met de artikelen 5 en 9 van die richtlijn.

Er was voor de rechtbank geen grond om, de rechtsgronden aanvullend, de voormelde bepalingen van de Vogelrichtlijn ambtshalve bij de beoordeling van het beroep te betrekken. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak en gesteld noch gebleken is dat de gestelde beschermde status van de wilde zwaan en de kleine zwaan niet reeds voor de rechtbank had kunnen worden aangevoerd, kan het aldus aangevoerde niet leiden tot het ermee beoogde resultaat.

2.3. Appellante klaagt dat de rechtbank, door te overwegen dat het college voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een concrete dreiging dat knobbelzwanen belangrijke schade zullen toebrengen in de hele provincie, heeft miskend dat in slechts vier gemeenten sprake is geweest van belangrijke schade en ingevolge de Ffw slechts ontheffing kan worden verleend voor gronden, waarop sprake is van een schadehistorie.

2.4. Dit betoog faalt. Artikel 68, eerste lid, aanhef en onder c, van de Ffw voorziet er in dat ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen van de in de in artikelen 9 tot en met 12 van de Ffw geregelde verboden ontheffing kan worden verleend. Uit de tekst van de bepaling, noch uit de geschiedenis van haar totstandkoming, valt af te leiden dat voor mogelijke ontheffingverlening vereist is dat zich eerst belangrijke schade heeft voorgedaan.

In het aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 7 maart 2005 ten grondslag gelegde Faunabeheerplan is vermeld dat knobbelzwanen tussen de jaren 2000 en 2002 in grote delen van de provincie schade hebben toegebracht aan grasland, deze schade in 67 gevallen is getaxeerd en in 26 gevallen een tegemoetkoming in belangrijke, door knobbelzwanen veroorzaakte, schade is verleend. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college op grond van die gegevens mocht aannemen dat knobbelzwanen in de hele provincie belangrijke schade aan gewassen zouden kunnen toebrengen en zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voldaan is aan het in artikel 68, eerste lid, aanhef en onder c, van de Ffw voor ontheffingverlening gestelde vereiste dat sprake is van dreigende belangrijke schade aan gewassen.

2.5. Voorts klaagt appellante dat de rechtbank heeft miskend dat de beoordeling of aan de vereisten van artikel 68, eerste lid, aanhef en onder c van de Ffw is voldaan, ten onrechte aan de Faunabeheereenheid is overgelaten, doordat op voorhand ontheffing is verleend voor de hele provincie.

2.6. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, faalt dit betoog bij gebrek aan feitelijke grondslag evenzeer. Niet de Faunabeheereenheid, maar het college heeft beoordeeld of aan de in artikel 68, eerste lid, aanhef en onder c van de Ffw voor ontheffingverlening gestelde vereisten is voldaan.

2.7. Ten slotte klaagt appellante dat de rechtbank heeft miskend dat de verleende ontheffing niet aan het voorkomen van door knobbelzwanen veroorzaakte schade bijdraagt, omdat in de omgeving niet voldoende foerageergebieden zijn, waar knobbelzwanen rust krijgen, zodat deze steeds zullen terugkeren naar de gronden waarvan zij eerder zijn verjaagd.

2.8. Ook dit betoog faalt. In het aan de ontheffing ten grondslag gelegde Faunabeheerplan is vermeld dat de effectiviteit van verjaging afhankelijk is van de aanwezigheid van foerageergebieden in de omgeving. In de provincie bevindt zich, naar appellante niet heeft bestreden, 39.000 hectare foerageergebied voor ganzen. Aangezien in foerageergebieden niet of nauwelijks sprake kan zijn van dreigende schade aan de gewassen, waarop de ontheffing ziet, zal de ontheffing in die gebieden niet of nauwelijks gebruikt kunnen worden. Daarnaast kunnen knobbelzwanen foerageren op overjarige graslandpercelen, aangezien zij daarvan in de regel niet zullen worden verjaagd. De rechtbank is dan ook terecht tot de slotsom gekomen dat het college mocht aannemen dat door afschot ondersteunde verjaging van knobbelzwanen een schadebeperkend effect heeft.

2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Michiels van Kessenich, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Michiels van Kessenich
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2006

45-450.