Uitspraak 200808723/1/M1


Volledige tekst

200808723/1/M1.
Datum uitspraak: 30 december 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellante sub 1], gevestigd te [plaats],
2. de vereniging Dorpsvereniging Midwolde-Pasop, gevestigd te Midwolde, gemeente Leek,
3. [appellanten sub 3], wonend te [woonplaats]
4. [appellanten sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellante sub 5], wonend te [woonplaats],
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 14 oktober 2008 heeft het college aan [appellante sub 1] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer voor de duur van tien jaar verleend voor een inrichting voor onder meer het breken en zeven van steenachtige materialen en het sorteren, bewerken en verwerken van bouw- en sloopafval aan de [locatie a] te [plaats]. Dit besluit is op 27 oktober 2008 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 december 2008, de vereniging Dorpsvereniging Midwolde/Pasop (hierna: Dorpsvereniging Midwolde) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 december 2008, [appellante sub 5] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 december 2008, [appellanten sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 december 2008, en [appellanten sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 december 2008, beroep ingesteld. [appellante sub 1] heeft haar beroep aangevuld bij brief van 22 december 2008. Dorpsvereniging Midwolde heeft haar beroep aangevuld bij brief van 3 januari 2009. [appellanten sub 3] hebben hun beroep aangevuld bij brief van 4 januari 2009. [appellanten sub 4] en [appellante sub 5] hebben hun beroep aangevuld bij brieven van 5 januari 2009.

Het college van gedeputeerde staten van Groningen (hierna: het college) heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.

[appellanten sub 3], Dorpsvereniging Midwolde, het college en [appellante sub 1] hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

Het college, Dorpsvereniging Midwolde, [appellanten sub 3], [appellanten sub 4], [appellante sub 1] en [appellante sub 5] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 oktober 2009, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door mr. B. Koolhaas, advocaat te Amsterdam, ing. G. Kroese, ing. K.D. Stroop, K. Vegter, en N.E.F. Damsma, Dorpsvereniging Midwolde, vertegenwoordigd door ir. H.J. Smits, [appellanten sub 3], vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellanten sub 4], vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp en A.G. van Kempen, en het college, vertegenwoordigd door mr. N.J. Lobbezoo-Vermaak, H.J. Bakker, H.L. Halsema en F. Scholtens. Voorts is verschenen het college van burgemeester en wethouders van Leek vertegenwoordigd door E.D. Reijnen en D.K. Bronsema.

2. Overwegingen

Intrekken beroepsgronden

2.1. Ter zitting heeft het college zijn betoog ingetrokken inzake het niet in de zienswijzen naar voren brengen van gronden door [appellanten sub 3] over het Nationaal Milieubeleidsplan en door [appellanten sub 4] betreffende het ontbreken van stukken bij de terinzagelegging en de grens van de inrichting. [appellanten sub 3] hebben hun beroepsgrond inzake de luchtkwaliteit ingetrokken.

Algemeen

2.2. De activiteiten van de inrichting betreffen het breken en zeven van steenachtige materialen en het sorteren, bewerken en verwerken van bouw- en sloopafval en stromen die naar aard en samenstelling gelijk zijn aan bouw- en sloopafval. Bij besluit van 18 juli 2006 heeft het college aan [appellante sub 1] een revisievergunning verleend. Dat besluit is door de Afdeling in haar uitspraak van 8 augustus 2007, nr. 200606603/1 vernietigd. Bij het thans bestreden besluit is opnieuw op de aanvraag om een vergunning beslist.

Ontvankelijkheid

2.3. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan, voor zover hier van belang, een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2.3.1. [belanghebbende] is in de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 8 augustus 2007 vanwege de afstand van zijn woning tot de inrichting niet als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb aangemerkt bij het toen bestreden besluit betreffende het verlenen van een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer voor de inrichting. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat [belanghebbende] wel als belanghebbende bij het thans bestreden besluit moet worden aangemerkt. Zijn beroep is niet-ontvankelijk.

2.3.2. Ingevolge artikel 6:13 van de Awb, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.

2.3.3. Uit artikel 6:13 van de Awb vloeit voort dat slechts categorieën milieugevolgen als besluitonderdelen aan de orde kunnen worden gesteld waarover een zienswijze naar voren is gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten.

2.3.4. Het college betoogt dat de beroepsgronden van [appellanten sub 3] inzake geurhinder en ongedierte, de beroepsgrond van Dorpsvereniging Midwolde inzake geurhinder en de beroepsgronden van [appellanten sub 4] inzake trillinghinder, luchtkwaliteit en het bestemmingsplan niet als zienswijzen naar voren zijn gebracht en dat de beroepen in zoverre niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard.

2.3.5. Dorpsvereniging Midwolde en [appellanten sub 3] hebben geen zienswijzen naar voren gebracht over geurhinder. [appellanten sub 3] hebben geen zienswijzen naar voren gebracht over ongedierte. De beroepen van Dorpsvereniging Midwolde en [appellanten sub 3] dienen in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard.

2.3.6. [appellanten sub 4] hebben zienswijzen naar voren gebracht over luchtkwaliteit en over trillinghinder. Gelet daarop is er geen aanleiding het beroep van [appellanten sub 4] in zoverre niet-ontvankelijk te verklaren.

2.3.7. De beroepsgrond inzake de verenigbaarheid met het bestemmingsplan heeft geen betrekking op een besluitonderdeel als hiervoor bedoeld. Artikel 6:13 van de Awb staat dan ook niet in de weg aan het eerst in beroep aanvoeren van deze grond door [appellanten sub 4]. Er is gelet daarop evenmin aanleiding het beroep van [appellanten sub 4] in zoverre niet-ontvankelijk te verklaren.

Bekendmaking

2.4. [appellanten sub 4] betogen dat ten onrechte niet alle omwonenden een niet op naam gestelde kennisgeving van het ontwerpbesluit toegezonden hebben gekregen.

2.4.1. Ingevolge artikel 3:12, eerste lid, van de Awb geeft het bestuursorgaan voorafgaand aan de terinzagelegging in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze kennis van het ontwerp. Volstaan kan worden met het vermelden van de zakelijke inhoud.

2.4.2. Deze bepaling houdt niet de verplichting in om in een geval als hier aan de orde mededeling van het ontwerp te doen door niet op naam gestelde kennisgevingen te verspreiden onder omwonenden.

Gelet daarop faalt de beroepsgrond.

Terinzagelegging

2.5. [appellanten sub 3], [appellanten sub 4] en [appellante sub 5] betogen dat ten onrechte niet alle gegevens ter inzage zijn gelegd. [appellanten sub 3] wijzen in dit verband op het ontbreken van het rapport betreffende het referentieniveau en een nulmetingrapport betreffende de bodem. Ook [appellante sub 5] en [appellanten sub 4] betogen dat ten onrechte van belang zijnde bodemrapporten, waaronder het nulmetingrapport, niet ter inzage zijn gelegd. Verder voeren [appellanten sub 4] aan dat de ter inzage gelegde tekeningen betreffende de inrichting sterk verkleind en niet leesbaar waren, een aantal stukken in een vreemde taal was gesteld en het in voorschrift 1.2.1 genoemde ISO-9001-rapport zich niet tussen de stukken bevond.

2.5.1. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.

2.5.2. Het door [appellanten sub 3], [appellante sub 5] en [appellanten sub 4] bedoelde nulmetingrapport betreft een volgens voorschrift 9.1.1 alsnog over te leggen bodemonderzoek ter vaststelling van de kwaliteit van de bodem als referentiesituatie. Het vaststellen van de kwaliteit van de bodem is van belang om bij ontmanteling van de inrichting te kunnen vaststellen of en in hoeverre verontreiniging is opgetreden door de activiteiten van de inrichting. Het college heeft zich gelet daarop in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het nulmetingrapport niet nodig is voor een beoordeling van het ontwerp van het besluit. [appellanten sub 4] hebben niet duidelijk gemaakt op welke bodemonderzoeken hun betoog verder betrekking heeft.

Het onderzoek naar het referentieniveau is niet aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. Het ISO-rapport is in voorschrift 1.2.1 genoemd als milieuzorgsysteem waarmee de bedrijfsvoering in overeenstemming moet zijn. De stukken in een vreemde taal betreffen informatieve technische gegevens van de mobiele puinbreekinstallatie. Het college heeft zich ook ten aanzien van deze stukken in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze niet nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp van het besluit.

De door [appellanten sub 4] bedoelde tekeningen betreffen een situatietekening die een schaal heeft van 1:500. Niet is gebleken dat deze tekeningen daardoor of overigens zo onduidelijk zijn dat in strijd is gehandeld met artikel 3:11, eerste lid, van de Awb.

Gezien het vorenstaande is er geen aanleiding voor het oordeel dat de terinzagelegging van het ontwerp van het besluit in strijd met artikel 3:11, eerste lid, van de Awb heeft plaatsgevonden. De beroepsgronden falen.

Volledigheid van de aanvraag

2.6. [appellanten sub 4] betogen dat de aanvraag niet voldoet aan het Inrichtingen- en vergunningenbesluit (hierna: het Ivb). Daartoe voeren zij aan dat de aanvraag van 15 februari 2006 op onderdelen is gewijzigd door de aanvulling op de aanvraag van 21 februari 2008. Ook betogen zij dat de aanvraag niet overeenstemt met aan de vergunning verbonden voorschriften.

2.6.1. De Afdeling ziet in hetgeen [appellanten sub 4] hebben betoogd geen grond voor het oordeel dat de aanvraag, met inbegrip van de aanvulling van 21 februari 2008, niet voldoet aan de eisen van het Ivb. De enkele omstandigheid dat beide documenten nodig zijn om te kunnen herleiden wat is aangevraagd, is daarvoor niet voldoende. Voorts is in het dictum van het besluit bepaald dat de voorschriften bepalend zijn voor zover de vergunningaanvraag niet in overeenstemming is met de gestelde voorschriften.

De beroepsgrond faalt.

Algemeen toetsingskader

2.6.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu, aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.

Aanhoudingsplicht

2.7. [appellanten sub 4] betogen dat het college de beslissing op de aanvraag had moeten aanhouden omdat de inrichting is gelegen op een terrein als bedoeld in artikel 41 van de Wet geluidhinder en omdat voor dit terrein in het bestemmingsplan nog geen zone als bedoeld in die bepaling is vastgesteld. Volgens [appellanten sub 4] gaat het om een inrichting als bedoeld in categorie 11.3, onder a, van bijlage I behorende bij het Ivb.

2.7.1. Ingevolge artikel 13.7 van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, houdt het bevoegd gezag, in afwijking van artikel 3:18, eerste lid, van de Awb, de beslissing op de aanvraag aan indien deze betrekking heeft op een inrichting behorende tot een krachtens artikel 1 van de Wet geluidhinder aangewezen categorie, die is gelegen op een terrein als bedoeld in dat artikel, waaromheen nog geen zone is vastgesteld.

Ingevolge artikel 1 van de Wet geluidhinder wordt onder industrieterrein verstaan een terrein waaraan een bestemming is gegeven die de mogelijkheid van vestiging van inrichtingen, behorende tot een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorie van inrichtingen die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken, insluit.

Ingevolge artikel 2.4 van het Ivb worden als categorie van inrichtingen, als bedoeld in artikel 41, derde lid, van de Wet geluidhinder, die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken, onder meer aangewezen de categorieën van inrichtingen die zijn genoemd in bijlage I, onder 11.3, onder a tot en met e, onder g en onder k.

Categorie 11.3, onder a, van bijlage I behorende bij het Ivb ziet op inrichtingen voor het opslaan of overslaan van ertsen, mineralen of derivaten van ertsen of mineralen met een oppervlakte voor de opslag daarvan van 2000 m² of meer.

2.7.2. Reeds in de hiervoor genoemde uitspraak van 8 augustus 2007 is geoordeeld dat niet is gebleken dat sprake is van een inrichting die behoort tot één van de in artikel 2.4 van het Ivb bedoelde categorieën. De Afdeling ziet geen aanleiding daar thans anders over te oordelen. Van de situatie als bedoeld in artikel 13.7 van de Wet milieubeheer is geen sprake.

De beroepsgrond faalt.

Vergunning

2.8. [appellanten sub 4] en [appellante sub 5] betogen dat het college een oprichtingsvergunning had moeten verlenen in plaats van een revisievergunning.

2.8.1. Blijkens het dictum van het bestreden besluit heeft het college een revisievergunning verleend. Vast staat dat voor de inrichting op 10 juni 1996 een revisievergunning is verleend voor een periode van tien jaar en dat deze vergunning ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet meer van kracht was. Het college had daarom in plaats van een revisievergunning een oprichtingsvergunning moeten verlenen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 juni 2006 in zaak nr. 200507163/1 behoeft dit gebrek op zichzelf niet tot vernietiging van het bestreden besluit te leiden. Het feit dat geen sprake is van bestaande rechten als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer betekent niet dat bij de beoordeling van de aanvraag de omstandigheid dat de inrichting reeds langere tijd op basis van een rechtsgeldige vergunning op de onderhavige locatie in werking is geweest zonder meer geheel buiten beschouwing kan blijven. Voor die beoordeling moet wel worden uitgegaan van de omvang van de inrichting zoals deze destijds was vergund en de beperkingen waaronder de vergunning uit 1996 was verleend. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de omvang van de inrichting niet gewijzigd en is de onderhavige vergunning onder verdergaande beperkingen verleend dan de vergunning uit 1996.

De beroepsgrond slaagt niet.

Bestemmingsplan

2.9. [appellanten sub 4] betogen dat de in de inrichting verrichte activiteiten in strijd zijn met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Volgens hen had het college de vergunning niet mogen verlenen.

2.9.1. Ingevolge artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.

Ingevolge het derde lid, zoals dat bij Wet van 25 juni 2009 tot wijziging van diverse wetten (…) (Stb. 2009, 297), met terugwerkende kracht tot 1 juli 2008 is gewijzigd en voor zover van belang, kan de vergunning in afwijking van het eerste lid tevens worden geweigerd ingeval door verlening daarvan strijd zou ontstaan met een bestemmingsplan.

2.9.2. In de gevallen waarop artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer betrekking heeft, bestaat geen plicht maar een bevoegdheid om de gevraagde milieuvergunning te weigeren.

2.9.3. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vergunning niet geweigerd behoefde te worden omdat de ter plaatse geldende bestemming niet zou voorzien in de activiteiten die de inrichting verricht. De omstandigheid dat een verzoek om handhaving van het bestemmingsplan is ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van Leek, leidt de Afdeling niet tot een andere conclusie.

De beroepsgrond faalt.

Coördinatie

2.10. [appellante sub 5] betoogt dat de behandeling van de aanvraag om een milieuvergunning niet dan wel onvoldoende gecoördineerd heeft plaatsgevonden met de procedure in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo), omdat de vergunning krachtens de Wvo reeds op 12 juli 2006 is verleend. Voorts voert [appellante sub 5] aan dat de Wvo-vergunning niet overeenkomstig het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer tot stand is gekomen.

2.10.1. De Wvo-vergunning staat thans niet ter beoordeling. Reeds daarom faalt het betoog voor zover het daartegen is gericht. Voorts heeft coördinatie overeenkomstig artikel 8.31 van de Wet milieubeheer plaatsgevonden met het bestuursorgaan dat bevoegd is de Wvo-vergunning te verlenen. De enkele omstandigheid dat de Wvo-vergunning reeds op 12 juli 2006 is verleend en inmiddels onherroepelijk is geworden betekent niet dat niet aan artikel 8.31 van de Wet milieubeheer is voldaan. Het betoog slaagt in zoverre evenmin.

De beroepsgrond faalt.

Nationaal Milieubeleidsplan

2.11. [appellanten sub 3] en [appellante sub 5] betogen dat het bestreden besluit in strijd is met het Nationaal Milieubeleidsplan.

2.11.1. Het Nationaal Milieubeleidsplan betreft geen plan waarmee het college ingevolge de Wet milieubeheer rekening dient te houden bij het nemen van een beslissing op de aanvraag om een milieuvergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer.

De beroepsgrond faalt.

IPPC-inrichting

2.12. [appellante sub 1] betoogt dat het college de inrichting ten onrechte heeft aangemerkt als een inrichting als bedoeld in categorie 5.1 van bijlage 1 bij de richtlijn 96/61/EG inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging, thans: richtlijn 2008/1/EG (hierna: IPPC-richtlijn).

[appellante sub 5] voert aan dat het college de inrichting ten onrechte niet als zodanig heeft aangemerkt.

2.12.1. Het betoog van [appellante sub 5] mist feitelijke grondslag. De beroepsgrond faalt derhalve.

2.13. De passage inzake de IPPC-richtlijn is opgenomen in de considerans van het bestreden besluit. Het beroep van [appellante sub 1] is in zoverre gericht tegen de in het bestreden besluit opgenomen overwegingen. De overwegingen dienen ter motivering van het besluit, maar roepen op zichzelf geen rechtsgevolgen in het leven. Deze overwegingen zijn als zodanig niet voor beroep vatbaar.

Luchtkwaliteit

2.14. [appellanten sub 4] betogen dat het besluit in strijd is met titel 5.2 van de Wet milieubeheer inzake de luchtkwaliteit en dat daar ten onrechte geen onderzoek naar is verricht. Voorts voeren zij aan dat niet de beste beschikbare technieken worden toegepast.

2.14.1. Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid, onder a, van de Wet milieubeheer, welk artikel is opgenomen in titel 5.2 van die wet, kunnen bestuursorganen, als de uitoefening van hun bevoegdheid te beslissen op een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 8.2 van de Wet milieubeheer, gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, hun bevoegdheid uitoefenen als aannemelijk is gemaakt dat die uitoefening - kort gezegd - niet leidt tot het overschrijden, of het tot op of na het tijdstip van ingang waarschijnlijk overschrijden, van een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde.

2.14.2. Uit berekeningen die als bijlage 2 bij het besluit zijn gevoegd volgt dat ruimschoots wordt voldaan aan de grenswaarden die zijn opgenomen in bijlage 2 van de Wet milieubeheer. Artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid, van de Wet milieubeheer staat derhalve niet aan vergunningverlening in de weg.

De beroepsgrond faalt.

Geluid

Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau

2.15. Dorpsvereniging Midwolde, [appellanten sub 3], [appellanten sub 4] en [appellante sub 5] vrezen voor geluidhinder. Zij voeren kort gezegd aan dat de gestelde geluidgrenswaarden niet toereikend zijn om de van de inrichting te duchten geluidhinder te voorkomen, dat deze geluidgrenswaarden niet kunnen worden nageleefd en dat de omgeving van de inrichting niet juist is getypeerd. Het betoog van Dorpsvereniging Midwolde, [appellanten sub 3] en [appellanten sub 4] is voorts gericht tegen het geluidrapport van Stroop van 20 februari 2008. [appellanten sub 4] voeren nog aan dat de zich in de omgeving van de inrichting bevindende bedrijfswoningen en kantoren ten onrechte niet als te beschermen geluidgevoelige objecten zijn aangemerkt.

[appellante sub 1] voert aan dat het college de woonomgeving van de inrichting ten onrechte niet in haar geheel heeft aangemerkt als woonwijk in de stad. Voorts richt het betoog van [appellante sub 1] zich tegen het onderzoek naar het referentieniveau van het omgevingsgeluid van het Noordelijk Akoestische Adviesburo B.V. (hierna: N.A.A.) van 19 juni 2008.

2.15.1. Ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder heeft het college voorschriften aan de vergunning verbonden. Het college stelt zich op het standpunt dat deze voorschriften toereikende bescherming bieden tegen onaanvaardbare geluidhinder en dat deze kunnen worden nageleefd.

2.15.2. Het college heeft bij de beoordeling van de door de inrichting veroorzaakte geluidhinder aansluiting gezocht bij de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handreiking). Voor de bepaling van de geluidbelasting heeft het college zich gebaseerd op de geluidrapporten van Stroop raadgevende ingenieurs B.V. van 20 februari en 4 september 2008.

2.15.3. In voorschrift 10.3 zijn grenswaarden opgenomen voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de dag-, avond- en nachtperiode op de in het voorschrift genoemde immissiepunten.

2.15.4. In hoofdstuk 4 van de Handreiking worden voor verschillende typen omgevingen richtwaarden aanbevolen voor het equivalente geluidniveau. De Handreiking beveelt voor een woonwijk in de stad richtwaarden aan van 50, 45 en 40 dB(A) voor onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode. Voor een rustige woonwijk met weinig verkeer beveelt de Handreiking richtwaarden aan van 45, 40 en 35 dB(A) en voor een landelijke omgeving 40, 35 en 30 dB(A) voor de onderscheiden perioden. Voor bestaande inrichtingen is volgens de Handreiking overschrijding van de richtwaarden mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau van het omgevingsgeluid tot een maximum van 55 dB(A) etmaalwaarde kan in sommige gevallen toelaatbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen.

2.15.5. De Afdeling heeft in de hiervoor genoemde uitspraak van 8 augustus 2007 reeds overwogen dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van een bestaande inrichting zoals bedoeld in hoofdstuk 4 van de Handreiking.

2.15.6. Het college heeft de bedrijfswoning aan [locatie b] aangemerkt als een woning op een industrieterrein waarbij het zich heeft gebaseerd op paragraaf 5.9 van de Handreiking. Daarin wordt aanbevolen voor woningen op een niet-gezoneerd industrieterrein een richtwaarde van 55 dB(A) met een maximum van 65 dB(A) etmaalwaarde te hanteren.

De in voorschrift 10.3 voor deze woning gestelde geluidgrenswaarde van 54 dB(A) is lager dan de in de Handreiking aanbevolen richtwaarde. Het college heeft zich wat deze woning betreft dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de grenswaarde toereikend is. Volgens het deskundigenrapport wordt daarmee indirect bescherming geboden aan de kantoren en andere bedrijfswoningen op het bedrijventerrein. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het deskundigenbericht in zoverre niet kan worden gevolgd. Het betoog van [appellanten sub 4] biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gestelde grenswaarde ook wat betreft de kantoren en andere bedrijfswoningen op het bedrijventerrein toereikende bescherming biedt tegen geluidhinder.

De beroepsgrond van [appellanten sub 4] faalt in zoverre.

2.15.7. Volgens de considerans heeft het college de omgeving van de inrichting vergelijkbaar geacht met een woonwijk in de stad voor wat betreft de woningen aan de [locaties c]. Ter plaatse van de woningen aan de [locaties d] kan de omgeving volgens het college worden gekarakteriseerd als een rustige woonwijk met weinig verkeer.

Gelet op de aanwezigheid van de provinciale weg en het industrieterrein en de over de omgeving aan de hand van een luchtfoto door partijen ter zitting gegeven toelichting acht de Afdeling deze typering niet onjuist.

De beroepsgronden van appellanten falen in zoverre.

2.15.8. Op grond van een bestuurlijke afweging heeft het college voor een aantal immissiepunten een afwijking van de richtwaarden mogelijk geacht. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat verdergaande geluidreducerende maatregelen vanwege de bestaande rechten van de inrichting redelijkerwijs niet kunnen worden gevergd. Verder stelt het college zich op het standpunt dat voor wat betreft de woning aan de Hoofdstraat 101 met een lager beschermingsniveau kan worden volstaan, nu de woning deels in gebruik is als atelier.

2.15.9. Uit hoofdstuk 4 van de Handreiking volgt dat het slechts na bepaling van het referentieniveau van het omgevingsgeluid en op grond van een bestuurlijk afwegingsproces mogelijk is om de in de Handreiking genoemde richtwaarden te overschrijden. Het college heeft zich bij het stellen van de grenswaarden voor zover daarbij de richtwaarden worden overschreden, echter niet gebaseerd op het referentieniveau, omdat het onderzoek naar het referentieniveau volgens het college niet voldoende representatief is.

Omdat het onderzoek naar het referentieniveau van NAA niet aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, faalt de beroepsgrond van [appellante sub 1] in zoverre.

Voor de te verrichten bestuurlijke afweging is van belang of en in welke mate de gestelde grenswaarden het referentieniveau overtreffen. Het college heeft niet voldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van een dusdanig complexe situatie ten gevolge van de aanwezigheid van een snelweg en een provinciale weg in de omgeving, dat in het geheel geen betrouwbare metingen kunnen worden verkregen om het referentieniveau vast te stellen. De omstandigheid dat er geen tijd was om meer metingen te kunnen verrichten biedt, wat daar verder van zij, geen aanknopingspunten voor een andere conclusie.

Gelet daarop ligt aan de overschrijding van de richtwaarden geen deugdelijke onderbouwing ten grondslag. Het college heeft in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Awb het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd. De beroepsgronden van appellanten slagen voor zover het de voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau gestelde grenswaarden betreft.

2.15.10. Gelet op het vorenstaande wordt niet toegekomen aan een oordeel over de overige aspecten die het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau betreffen.

Beoordelingshoogte

2.15.11. [appellanten sub 4] richten zich tegen de in voorschrift 10.3.1 voorgeschreven beoordelingshoogte van 1,5 meter gedurende de dagperiode. Zij voeren aan dat daarbij ten onrechte geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat één van de slaapkamers op de eerste verdieping van de woning aan de [locatie d1] door één van de kinderen tevens als studeerkamer wordt gebruikt.

2.15.12. Ingevolge voorschrift 10.3.1, voor zover hier van belang, bedraagt de beoordelingshoogte bij een woning 1,5 meter ten opzichte van het plaatselijk maaiveld gedurende de dagperiode en 5 meter ten opzichte van het maaiveld gedurende de avond- en nachtperiode.

2.15.13. In paragraaf 5.6. van de door het college tot uitgangspunt genomen Handreiking wordt aanbevolen om in de dagperiode een meethoogte aan te houden van 1,5 meter, aangezien de buitenruimten en de woonkamers dan voornamelijk de te beschermen ruimten zijn. De woonkamer van de woning aan de [locatie d1] bevindt zich op de begane grond. Gelet daarop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de beoordelingshoogte van 1,5 meter maatgevend kan worden geacht voor de dagperiode. Dat één van de slaapkamers mede wordt gebruikt als studeerkamer betekent niet dat sprake is van een zodanig afwijkende situatie dat de beoordeling op de desbetreffende hoogte had moeten plaatsvinden.

De beroepsgrond faalt.

Maximale geluidniveau

2.15.14. De betogen van Dorpsvereniging Midwolde en [appellanten sub 4] zijn voorts gericht tegen de grenswaarden die het college voor het maximale geluidniveau heeft gesteld. Zij voeren verder aan dat deze grenswaarden niet kunnen worden nageleefd.

2.15.15. In voorschrift 10.3 zijn grenswaarden opgenomen voor het maximale geluidniveau in de dag-, avond- en nachtperiode op de in het voorschrift genoemde immissiepunten.

2.15.16. Het college heeft voor het stellen van de geluidgrenswaarden voor de maximale geluidniveaus aansluiting gezocht bij paragraaf 3.2 van de Handreiking. De in voorschrift 10.3 gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau zijn niet hoger dan de in de paragraaf 3.2 van de Handreiking genoemde maximale waarden van 70, 65 en 60 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Het college heeft deze grenswaarden daarom in redelijkheid toereikend kunnen achten ter voorkoming van onaanvaardbare geluidhinder.

2.15.17. Uit de geluidrapporten van Stroop raadgevende ingenieurs B.V. van 20 februari en 4 september 2008 volgt dat aan de gestelde geluidgrenswaarden voor het maximale geluidniveau kan worden voldaan. Volgens het deskundigenbericht kleven aan de geluidrapporten in zoverre geen gebreken. Het college heeft terecht gesteld dat deze grenswaarden kunnen worden nageleefd.

2.15.18. De beroepsgrond faalt.

Trilling

2.16. [appellanten sub 4] betogen dat de voorschriften over trillinghinder niet toereikend zijn en dat deze hinder onvoldoende in kaart is gebracht.

2.16.1. Het college heeft in voorschrift 11.1.1 grenswaarden gesteld met betrekking tot de vanwege de inrichting optredende trillinghinder. Bij het stellen van deze grenswaarden heeft het college aangesloten bij de Meet- en beoordelingsrichtlijn trillingen van de SBR, deel B, Hinder voor personen in gebouwen, uitgave augustus 2002 (hierna: SBR-richtlijn B).

2.16.2. In voorschrift 11.1.1 is bepaald dat de inrichting in woningen buiten het bedrijventerrein, woningen op het bedrijventerrein en kantoren op het bedrijventerrein geen trillingen mag veroorzaken die hoger zijn dan de daarvoor in het voorschrift genoemde waarden. De bepaling en beoordeling van de trillingssterkte en de toetsing van de waarden moeten volgens het voorschrift plaatsvinden overeenkomstig de SBR-richtlijn B.

2.16.3. In tabel 2 van paragraaf 10.5.2 van de SBR-richtlijn B worden waarden aanbevolen voor continue trillingen voor een aantal gebouwfuncties. Volgens die paragraaf mag voor gebouwen die gelegen zijn op een industrieterrein of in een gebied dat in een bestemmingsplan, een Nota Industrielawaai of Gemeentelijke Geluidnota als gebied met lagere beschermingsgraad is aangewezen, na gemotiveerde afweging, bij de beoordeling van trillinghinder worden uitgegaan van de waarden uit tabel 2 van de richtlijn, vermenigvuldigd met een factor 1,8.

2.16.4. De in voorschrift 11.1.1 opgenomen grenswaarden voor woningen buiten het bedrijventerrein komen overeen met de waarden die voor de gebouwfunctie wonen in tabel 2 van de SBR-richtlijn B worden aanbevolen. Voor woningen op het bedrijventerrein is uitgegaan van de in tabel 2 aanbevolen waarden voor de gebouwfunctie wonen vermenigvuldigd met 1,8. Voor kantoren op het bedrijventerrein is uitgegaan van de in tabel 2 opgenomen waarden voor de gebouwfunctie onderwijs en kantoor vermenigvuldigd met 1,8.

2.16.5. Het college heeft gelet op het vorenstaande in redelijkheid de grenswaarden voor woningen buiten het bedrijventerrein toereikend kunnen achten. Het college heeft echter niet gemotiveerd waarom in dit geval wat betreft woningen en kantoren die zijn gelegen op het bedrijventerrein met een vermenigvuldiging van de in tabel 2 van de SBR-richtlijn B aanbevolen waarden met een factor 1,8 kan worden volstaan met een lager beschermingsniveau dan het niveau dat middels die waarden wordt aanbevolen voor de gebouwfuncties wonen en onderwijs en kantoor. Het bestreden besluit is daarom in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Awb.

De beroepsgrond slaagt reeds daarom.

Geur

2.17. [appellanten sub 4] en [appellante sub 5] vrezen voor geurhinder. Zij betogen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet toereikend zijn om geurhinder te voorkomen.

2.17.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de in de inrichting voorkomende afvalstoffen een inerte samenstelling hebben en daarom geen bron voor geuremissie zijn. Ook is geen geuremissie van aan- en afgevoerde en opgeslagen grond te verwachten. Volgens het college is de acceptatie van groenafval beperkt tot hout of houtachtige fracties van groenafval, zodat het groenafval evenmin geurhinder zal veroorzaken. Gelet daarop is volgens het college voorschrift 8.3.1 toereikend om geurhinder te voorkomen.

2.17.2. Ingevolge voorschrift 8.3.1, voor zover hier van belang, mogen binnen de inrichting geen partijen worden verwerkt die aanleiding geven tot overlast van geur buiten de inrichting. Indien het bevoegd gezag daartoe aanleiding ziet kan het bevoegd gezag vergunninghouder opdragen een geuronderzoek te laten uitvoeren.

Ingevolge voorschrift 3.1.3 dient de vergunninghouder te allen tijde te handelen conform de bij de aanvraag gevoegde procedure "acceptatie en verwerkingsbeleid" en de procedure "administratieve organisatie en interne controle".

Voorschrift 5.1.1 luidt:

"In de inrichting mogen, met inachtneming van de overige voorschriften van deze vergunning, de volgende afvalstoffen worden geaccepteerd, (codering volgens Eural) om te sorteren/scheiden:

- ongesorteerd bouw- en sloopafval (BSA);

- bedrijfsafval (BA), dat qua aard en samenstelling overeenkomt met bouw- en sloopafval;- grof huishoudelijk afval; metalen, metalen voorwerpen; schroot."

2.17.3. Volgens de als bijlage 4 bij de aanvraag gevoegde acceptatieprocedure worden, voor zover hier van belang, in de inrichting in beginsel geen rottingsgevoelig organisch afval, stankverspreidende stoffen, zoals keuken-, winkel- en dienstafval, en huishoudelijke afvalstoffen (keukenafval) geaccepteerd en mogen rottingsgevoelig organisch afval, stankverspreidend afval en huisvuil (keukenafval) niet in het steenachtige afval voorkomen. Wel wordt volgens het acceptatiebeleid, waar de inrichting zich ingevolge voorschrift 3.1.3 aan dient te houden, groenafval met code 200201 opgenomen in de Regeling Europese Afvalstoffenlijst (hierna: Eural) geaccepteerd. Volgens bijlage 5 van de aanvraag betreft het de acceptatie van 320 ton groenafval.

2.17.4. Uit de aanvraag noch het bestreden besluit is af te leiden dat het te accepteren groenafval beperkt is tot hout of houtachtige fracties, zodat niet is uitgesloten dat zich in het groenafval bevindende organische componenten die geurhinder kunnen veroorzaken, worden geaccepteerd. Voorts is niet door het college aangegeven wat onder overlast van geur als bedoeld in voorschrift 8.3.1 wordt verstaan.

Gelet daarop heeft het college zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voorschrift 8.3.1 toereikend is ter voorkoming dan wel beperking van geurhinder.

De beroepsgrond van [appellanten sub 4] en [appellante sub 5] slaagt.

Stof

2.18. Dorpsvereniging Midwolde, [appellanten sub 3], [appellanten sub 4] en [appellante sub 5] vrezen voor stofhinder. Volgens Dorpsvereniging Midwolde zijn de aan de vergunning verbonden voorschriften niet toereikend om stofhinder te voorkomen. Volgens [appellant sub 3] en [appellanten sub 4] wordt geen toepassing gegeven aan de beste beschikbare technieken en is de afstand van de stofhinder veroorzakende activiteiten tot gevoelige objecten niet voldoende om stofhinder te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken. [appellanten sub 4] voeren aan dat niet wordt voldaan aan de Nederlandse emissierichtlijn lucht (Infomil; hierna: de NeR). Hun betoog richt zich in dit verband tegen een aantal aan de vergunning verbonden voorschriften. Verder stellen zij dat deze voorschriften ten onrechte niet zien op stof dat behoort tot stuifklasse S2. Bovendien kunnen deze voorschriften niet worden nageleefd, aldus [appellanten sub 4].

2.18.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de aan de vergunning verbonden voorschriften 8.2.1 tot en met 8.2.18 toereikend zijn om stofhinder te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken.

2.18.2. Ingevolge artikel 5a.1, tweede lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb) in samenhang met artikel 1, derde lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten houdt het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening met de documenten vermeld in tabel 2 van de bij deze regeling behorende bijlage.

2.18.3. Het college heeft zich bij het stellen van de voorschriften ter voorkoming dan wel beperking van stofhinder gebaseerd op paragraaf 3.8.1 van de NeR. De NeR is in tabel 2 van de bijlage van de Regeling aanwijzing BBT-documenten aangewezen als document waarmee het bevoegd gezag ingevolge artikel 5a.1, tweede lid, van het Ivb in samenhang met artikel 1, derde lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten bij de bepaling van de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening dient te houden.

2.18.4. Aangevraagd en vergund zijn handelingen met stoffen van de stuifklassen S4 (licht stuifgevoelig, wel bevochtigbaar) en S5 (nauwelijks of niet stuifgevoelig). Volgens het deskundigenbericht komen stoffen die tot stuifklasse 2 behoren niet in de inrichting voor. Er is geen aanleiding het deskundigenbericht in zoverre niet te volgen.

De beroepsgrond van [appellanten sub 4] faalt in zoverre.

2.18.5. Niet in geschil is dat niet alle in de NeR aanbevolen maatregelen ter beperking van stofhinder zijn voorgeschreven.

Vooropgesteld zij dat de NeR een mogelijkheid voor het bevoegd gezag openlaat om in bedrijfsspecifieke gevallen gemotiveerd af te wijken van hetgeen in de richtlijn wordt aanbevolen. De enkele omstandigheid dat niet alle in de NeR aanbevolen maatregelen zijn voorgeschreven, betekent derhalve op zichzelf niet dat de voorschriften in zoverre niet toereikend zijn.

2.18.6. Volgens het deskundigenbericht zijn de gestelde maatregelen echter, gelet op de hoogte van de opslagen, de omvang van het terrein, de manoeuvreerbewegingen en de graafwerkzaamheden, niet voldoende om stofverspreiding te voorkomen. Verder wijst het deskundigenbericht erop dat het beperken van stofverspreiding vanaf de transportbanden niet in voldoende mate is verzekerd.

Ter zitting is aannemelijk geworden dat sprake is van stofhinder. Niet aannemelijk is gemaakt dat deze hinder uitsluitend wordt veroorzaakt door calamiteiten of het niet naleven van de voorschriften en dat deze hinder niet verder kan worden beperkt.

Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat het zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften toereikende bescherming bieden tegen stofhinder. Het bestreden besluit berust in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet op een deugdelijke motivering.

De beroepsgrond van Dorpsvereniging Midwolde, [appellanten sub 3], [appellanten sub 4] en [appellante sub 5] slaagt.

Asbest

2.19. [appellanten sub 4] betogen dat niet de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast wat betreft het inzamelen van asbest.

2.19.1. In de voorschriften 5.4.2 tot en met 5.4.6 zijn regels gesteld over de opslag van asbest. Volgens het deskundigenbericht betreffen de voorgeschreven maatregelen voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat het deskundigenbericht in zoverre niet kan worden gevolgd. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de voorschriften toereikend zijn voor zover die betrekking hebben op het inzamelen van asbest.

De beroepsgrond faalt.

Grond

2.20. [appellante sub 5] betoogt dat ten onrechte niet is uitgesloten dat grond van onbekende samenstelling en met onbekende verontreinigingen, bijvoorbeeld met radioactieve stoffen, wordt op- en overgeslagen.

2.20.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de voorschriften 2.2.9 en 3.1.3 toereikend zijn om te voorkomen dat andere dan de aangevraagde afvalstoffen worden op- en overgeslagen. Door middel van monstername moet worden nagegaan of de aangevoerde grond is verontreinigd.

2.20.2. Ingevolge voorschrift 2.2.9 mogen gevaarlijke stoffen (waaronder kga) niet worden geaccepteerd, met uitzondering van C-hout, bitumineus dakafval, teerhoudend dakafval en ernstig vervuilde grond. Opslag van vervuilde grond mag plaatsvinden tot een hoeveelheid van maximaal 10 containers. Indien gevaarlijk afval niettemin onverhoopt in de reeds geaccepteerde vrachten (dus na visuele inspectie) wordt aangetroffen, moet het onmiddellijk uit de vracht worden verwijderd en naar soort gescheiden in een doelmatige verpakking worden opgeslagen.

Ingevolge voorschrift 3.1.3 dient de vergunninghouder te allen tijde te handelen conform de bij de aanvraag gevoegde procedure "acceptatie- en verwerkingsbeleid"en de procedure "administratieve organisatie en interne controle".

2.20.3. In de als bijlage 4 bij de aanvraag gevoegde acceptatieprocedure, waar [appellante sub 1] zich ingevolge voorschrift 3.1.3 aan dient te houden, is opgenomen dat de inspectie van te accepteren vervuilde grond plaats dient te vinden door middel van monstername/analyse. Het betoog van [appellante sub 5] biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat bij naleving van de in voorschrift 3.1.3 bedoelde procedures niet kan worden gewaarborgd dat geen gevaarlijke stoffen als door [appellante sub 5] bedoeld worden geaccepteerd.

De beroepsgrond faalt.

Afvalhout

2.21. Het betoog van [appellante sub 5] richt zich verder tegen voorschrift 5.2.3. Zij voert aan dat C-hout, wat gevaarlijk afval is, niet visueel kan worden onderscheiden van A- en B-hout, waardoor vermenging van deze houtsoorten plaatsvindt. Door vermenging van de houtsoorten wordt volgens [appellante sub 5] gehandeld in strijd met de Eural en met gemeentelijke bouwverordeningen. Dat voorschrift 5.2.3 wel overeenstemt met het Landelijk Afvalplan (hierna: LAP), doet daar niet aan af, omdat het LAP ook in strijd is met de Eural, aldus [appellante sub 5].

2.21.1. Het college stelt zich op het standpunt dat in de inrichting geen be- en verwerking van de verschillende soorten hout plaatsvindt en dat wordt gehandeld overeenkomstig het acceptatie- en verwerkingsbeleid dat voldoet aan het LAP. Het college wijst erop dat [appellante sub 5] losse partijen afvalhout op- en overslaat en dat uit bouw- en sloopafval hout wordt gesorteerd dat ingevolge voorschrift 5.2.3 gescheiden moet worden gehouden en gescheiden moet worden afgevoerd. Volgens het college kan alleen middels een analyse in een laboratorium worden achterhaald of er fracties C-hout aanwezig zijn in een stroom A- of B-hout. Het eisen van een dergelijke methode staat echter vanwege de hoeveelheden en de kosten niet in verhouding tot het daarmee te dienen doel, zo stelt het college.

2.21.2. Ingevolge voorschrift 5.2.3 moet hout ten behoeve van de ter beschikking staande hergebruiksmogelijkheden, gescheiden worden gehouden en gescheiden worden afgevoerd.

2.21.3. De vermeende strijd met gemeentelijke bouwverordeningen is geen aspect dat bij de beoordeling van de vergunningaanvraag in het kader van de Wet milieubeheer moet worden betrokken.

In het betoog van [appellante sub 5] ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het LAP in strijd zou zijn met de Eural. Evenmin is er grond voor het oordeel dat het acceptatie- en verwerkingsbeleid in strijd is met het LAP. Volgens de acceptatieprocedure, waar [appellante sub 1] zich ingevolge voorschrift 3.1.3 aan dient te houden, vindt bij acceptatie en na het storten een visuele verificatie plaats. Niet in geschil is dat C-hout niet eenvoudig visueel is te onderscheiden van A- en B-hout, zodat de mogelijkheid bestaat dat een kleine hoeveelheid C-hout niet als zodanig wordt herkend. Gelet echter op de omstandigheid dat enkel een analyse van elk afzonderlijk stuk hout zekerheid biedt over het antwoord op de vraag of sprake is van C-hout en het voldoende aannemelijk is geworden dat het niet als C-hout herkende hout een kleine hoeveelheid betreft, kan niet worden geoordeeld dat met de voorschriften 5.2.3 en 3.1.3 geen sprake is van voldoende waarborgen om te voorkomen dat A-, B- en C-hout in de inrichting worden vermengd. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze voorschriften in zoverre toereikend zijn.

De beroepsgrond faalt.

2.22. [appellante sub 5] betoogt dat de voorschriften 2.2.9 en 5.1.2 tegenstrijdig zijn, nu in voorschrift 5.1.2 een verbod om verontreinigd bouw- en sloopafval op te nemen, terwijl in voorschrift 2.2.9 opslag op een vloeistofdichte vloer onder een overkapping voorschrijft.

De Afdeling begrijpt de beroepsgrond gelet op de weergave van voorschrift 2.2.9 door [appellante sub 5] aldus, dat [appellante sub 5] met voorschrift 2.2.9 op voorschrift 2.2.10 doelt.

2.22.1. Ingevolge voorschrift 2.2.10 dient C-hout in containers op een vloeistofdichte vloer te worden opgeslagen of in containers onder een overkapping.

Ingevolge voorschrift 5.1.2 mag verontreinigd bouw- en sloopafval niet worden geaccepteerd. Indien deze afvalstoffen niettemin onverhoopt worden aangetroffen, mogen ze tijdelijk in de inrichting, gescheiden van alle andere in de inrichting aanwezige afvalstoffen, worden opgeslagen in afwachting van afvoer naar een erkende verwerker.

2.22.2. Van een discrepantie tussen de voorschriften 2.2.10 en 5.1.2 is geen sprake. De enkele omstandigheid dat opslag van C-hout mag plaatsvinden biedt geen grond voor een ander oordeel.

De beroepsgrond faalt.

2.23. [appellante sub 1] richt zich tegen voorschrift 2.2.10 voor zover daarbij is voorgeschreven dat de opslag van C-hout onder een overkapping in containers dient plaats te vinden.

2.23.1. Het college stelt zich inmiddels op het standpunt dat het opnemen van de containers in het voorschrift een vergissing betreft. Gelet daarop is het bestreden besluit in zoverre in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen.

De beroepsgrond slaagt.

Bodemverontreiniging en tegenstrijdige voorschriften

2.24. [appellante sub 5] vreest voor bodemverontreiniging. Zij betoogt dat de voorschriften in zoverre tegenstrijdig zijn. Zij wijst in dit verband op de voorschriften 2.1.2, 2.1.4, 2.1.6, 5.6.1, 8.2.6 en 8.2.12. Volgens haar zijn er nog meer voorbeelden te noemen waaruit blijkt dat sprake is van tegenstrijdige voorschriften.

2.24.1. Het college stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van tegenstrijdige voorschriften en dat de voorschriften toereikend zijn om verontreiniging van de bodem te voorkomen.

2.25. Volgens het deskundigenbericht zijn de gestelde voorschriften toereikend om verontreiniging van de bodem te voorkomen en niet tegenstrijdig. Er is geen aanleiding het deskundigenbericht in zoverre voor onjuist te houden. Andere voorbeelden van tegenstrijdige voorschriften zijn niet door [appellante sub 5] geduid. Het betoog van [appellante sub 5] biedt gelet daarop geen aanknopingspunten voor het oordeel dat daarvan sprake is.

De beroepsgrond faalt.

Handhaving

2.26. Voor zover de Dorpsvereniging betoogt dat de voorschriften niet worden nageleefd overweegt de Afdeling dat in de onderhavige procedure slechts de bij het bestreden besluit verleende vergunning en de daaraan verbonden voorschriften ter beoordeling kunnen staan. De beroepsgrond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen.

Overig

2.27. De besluiten van het college over het oprichten van een erfafscheiding en een handhavingsverzoek betreffende de inrichting staan thans niet ter beoordeling. Voor zover het beroep van [appellante sub 5] daarop betrekking heeft, slaagt het daarom niet.

Conclusie

2.28. Het beroep van [belanghebbende] is niet-ontvankelijk. Het beroep van Dorpsvereniging Midwolde is niet-ontvankelijk voor zover het betrekking heeft op geurhinder. Het beroep van [appellanten sub 3] is niet-ontvankelijk voor zover het betrekking heeft op geurhinder en ongedierte.

Nu het geluidaspect doorslaggevend is voor de beantwoording van de vraag of de vergunning, zoals aangevraagd, kan worden verleend, zijn de beroepen van [appellante sub 1], [appellanten sub 4] en [appellante sub 5] gegrond. De beroepen van Dorpsvereniging Midwolde en [appellanten sub 3] zijn, voor zover ontvankelijk, eveneens gegrond. Het bestreden besluit dient in zijn geheel te worden vernietigd.

Proceskostenveroordeling

2.29. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Hierbij worden de door [appellanten sub 3] opgegeven verletkosten gesteld op € 318,54, waarbij is uitgegaan van het maximaal uurtarief van 53,09 op basis van de door [appellanten sub 3] gegeven onderbouwing en van een forfaitair aantal uren van 6. In deze proceskosten zijn verder begrepen de te vergoeden kosten voor een deskundige, die aan Dorpsvereniging Midwolde een verslag heeft uitgebracht als bedoeld in artikel 8:36, tweede lid, van de Awb, van € 1000,00. Daarbij is uitgegaan van het opgegeven aantal van 20 uur voor een forfaitair bedrag van € 50,00.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [belanghebbende] niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep van de vereniging Dorpsvereniging Midwolde-Pasop niet-ontvankelijk voor zover het betrekking heeft op geurhinder;

III. verklaart het beroep van [appellanten sub 3] niet-ontvankelijk voor zover het betrekking heeft op geurhinder en ongedierte;

IV. verklaart de beroepen van de vereniging Dorpsvereniging Midwolde-Pasop en [appellanten sub 3] voor het overige gegrond;

V. verklaart de beroepen van [appellante sub 1], [appellanten sub 4] en [appellante sub 5] gegrond;

VI. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Groningen van 23 oktober 2008, kenmerk 125596;

VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Groningen tot vergoeding van bij de [appellante sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 966,00 (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Groningen tot vergoeding van bij Dorpsvereniging Midwolde in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.047,89 (zegge: duizendzevenenveertig euro en negenentachtig cent);

veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Groningen tot vergoeding van bij [appellanten sub 3] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 366,43 (zegge: driehonderdzesenzestig euro en drieënveertig cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Groningen tot vergoeding van bij [appellanten sub 4] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 691,89 (zegge: zeshonderdeenennegentig euro en negenentachtig cent), waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Groningen tot vergoeding van bij [appellante sub 5] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Groningen aan appellanten vergoedt het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) voor [appellante sub 1], € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) voor de vereniging Dorpsvereniging Midwolde-Pasop, € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) voor [appellanten sub 3], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen, € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) voor [appellanten sub 4], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen, en € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) voor [appellante sub 5].

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. Sparreboom
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 30 december 2009

378.