Uitspraak 200508796/1


Volledige tekst

200508796/1.
Datum uitspraak: 19 juli 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Rucphen,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 23 augustus 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer, verleend voor het oprichten en in werking hebben van een varkenshouderij gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Rucphen, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 12 september 2005 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 20 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op 21 oktober 2005, beroep ingesteld.

Bij brief van 15 december 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juni 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. L.J.J. Uijtdewilligen, en verweerder, vertegenwoordigd door M. Desjardijn en M. Sijmens, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghouder als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.

Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.

2.2. Verweerder heeft gesteld dat het beroep gedeeltelijke niet-ontvankelijk is.

Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Appellant heeft de gronden inzake de vestiging van de inrichting in een kernrandzone en het ontbreken van een toereikend bouwblok niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder heeft appellant de in zijn nadere memorie naar voren gebrachte gronden inzake de (toekomstige) strijdigheid met het reconstructieplan niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Het bepaalde onder b en c is hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.

2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.4. Appellant heeft betoogd dat niet kan worden voldaan aan de minimaal in acht te nemen afstand tussen woningen Bosheidestraat 7 en 9 en de inrichting, nu de desbetreffende woningen in categorie II in plaats van in categorie III van de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) moeten worden ingedeeld.

2.4.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd. Voor zover het de indeling in omgevingscategorieën betreft, heeft hij toepassing gegeven aan de brochure.

2.4.2. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 140 vleesvarkens in een Groen Labelstal. Bij dit veebestand dat overeenkomt met 100 mestvarkeneenheden dient op grond van de Richtlijn tussen relevante stankgevoelige categorie I- en II-objecten dan wel categorie III- en IV-objecten en het dichtstbijgelegen emissiepunt van de inrichting ten minste een afstand te worden aangehouden van 100 respectievelijk 50 meter.

De Afdeling stelt voorop dat voor vaststelling van de categorie-indeling niet doorslaggevend is de planologisch bestemming die rust op de woningen in de directe omgeving van de inrichting, maar het feitelijke gebruik dat daarvan wordt gemaakt. Niet in geschil is dat naast de woning van vergunninghouder de woning Bosheidestraat 5 wordt gebruikt als agrarische bedrijfswoning. Evenmin is in geschil dat de woningen Bosheidestraat 3 en 7 worden gebruikt als burgerwoningen. Op het perceel Bosheidestraat 9 is een bedrijf gevestigd waarvoor een melding is gedaan op grond van het Besluit glastuinbouw. Daargelaten de vraag of de woning Bosheidestraat 9 moet worden beschouwd als een agrarische bedrijfswoning dan wel een burgerwoning, is de Afdeling gezien de stukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat de (mogelijke) burgerwoningen hoe dan ook niet zodanig geconcentreerd zijn dat sprake is van lintbebouwing of dat zij aan het desbetreffende buitengebied een bepaalde woonfunctie verlenen als is vereist voor een categorie II-situatie. Derhalve dient op grond van de Richtlijn tussen de woningen Bosheidestraat 7 en 9, als relevante stankgevoelige categorie III- en/of IV-objecten, en het dichtstbijgelegen emissiepunt van de inrichting ten minste een afstand te worden aangehouden van 50 meter. Nu vaststaat dat aan deze afstand wordt voldaan, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet behoeft te worden gevreesd voor onaanvaardbare stankhinder.

2.5. Appellant heeft zich ten aanzien van een aantal bezwaren beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het bestreden besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van deze bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn.

2.6. Het beroep, voor zover ontvankelijk, is ongegrond.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het de gronden inzake de vestiging van de inrichting in een kernrandzone, het ontbreken van een toereikend bouwblok en de (toekomstige) strijdigheid met het reconstructieplan betreft;

II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B.S. Jansen, ambtenaar van Staat.

w.g. Schaafsma w.g. Jansen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2006

399.