Uitspraak 200905556/1/H2


Volledige tekst

200905556/1/H2.
Datum uitspraak: 30 december 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de vereniging Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond, gevestigd te Amsterdam,
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 juni 2009 in zaak nr. 08/3630 in het geding tussen:

appellante

en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

1. Procesverloop

Bij besluit van 25 juni 2007 heeft de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister) aan de vereniging Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond (hierna: de KNOB) een subsidie voor het jaar 2007 verleend van € 54.100,00 en haar medegedeeld dat met ingang van 1 januari 2008 aan haar geen subsidie meer wordt verstrekt.

Bij besluit van 5 september 2007 heeft de minister geweigerd aan de KNOB subsidie te verlenen voor het jaar 2008.

Bij besluit van 6 augustus 2008 heeft de minister de door de KNOB tegen deze besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 juni 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door de KNOB daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de KNOB bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 juli 2009, hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 december 2009, waar de KNOB, vertegenwoordigd door mr. G.H. Medema, en de minister, vertegenwoordigd door mr. G.H.J. Tellers, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De minister heeft bij besluit van 25 juni 2007 aan de KNOB medegedeeld dat met ingang van 1 januari 2008, derhalve op een termijn van zes maanden, aan haar geen subsidie meer wordt verstrekt vanwege een gewijzigde prioriteitstelling bij de subsidiëring van cultuurinstellingen. Deze wijziging van prioriteitstelling strekt ertoe dat de minister niet langer zelf langdurige subsidies voor activiteiten verstrekt aan instellingen als de KNOB, maar slechts projectsubsidies en voor het overige subsidiegelden verstrekt aan fondsen als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder c, van de Wet op het specifiek cultuurbeleid, die op hun beurt subsidies voor projecten en activiteiten kunnen verstrekken aan instellingen als de KNOB.

2.2. De KNOB betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in dit geval een termijn van zes maanden voor het beëindigen van de subsidierelatie niet onredelijk moet worden geacht. Daartoe betoogt zij dat de rechtbank onvoldoende acht heeft geslagen op de duur van de subsidierelatie. Voorts heeft de rechtbank miskend dat de KNOB niet in staat was binnen een termijn van zes maanden maatregelen te treffen om haar langlopende verplichtingen, zoals een huurcontract en een arbeidsrelatie, af te handelen en heeft de rechtbank bij haar oordeel niet betrokken dat het bestuur en de redactie van de KNOB geheel bestaan uit vrijwilligers, waardoor ondersteuning van een secretariaat onontbeerlijk is. De rechtbank heeft ten slotte ten onrechte meegewogen dat de KNOB vanaf 1 januari 2008 projectsubsidies kan aanvragen en ook heeft aangevraagd.

2.2.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de minister een redelijke termijn in acht heeft genomen als bedoeld in artikel 4:51, eerste lid, van de Awb. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 maart 2008 in zaak nr. 200705490/1) dient de redelijke termijn als bedoeld in artikel 4:51, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) ertoe de subsidieontvanger in staat te stellen maatregelen te treffen om de gevolgen van de beëindiging van de subsidierelatie te ondervangen. Gelet hierop is de omstandigheid dat de KNOB reeds sinds 1917 een subsidierelatie met de minister heeft niet van doorslaggevend belang bij de beoordeling van de redelijkheid van de gestelde termijn. Niet is gebleken dat de KNOB niet binnen de gegunde termijn van zes maanden in staat was de huur van het pand, alsmede de bestaande arbeidsrelatie op te zeggen. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat het niet mogelijk was tijdig een algemene ledenvergadering te beleggen waarop besluiten ter zake van contributie en herstructurering konden worden genomen. Het betoog van de KNOB dat zij een ruimere termijn nodig had omdat zij zich moest voorbereiden op een herstructurering van haar activiteiten en daartoe een visie moest ontwikkelen en voorts dat de gegunde termijn onvoldoende was om te zoeken naar nieuwe vormen van samenwerking, leidt niet tot een ander oordeel. Daarbij is van belang dat de minister de KNOB bij brief van 1 december 2006 heeft bericht dat een subsidieverzoek voor de jaren met ingang van 2008 en volgende niet meer op grond van de subsidieregeling kan worden ingediend. Vanaf dat moment had het de KNOB voldoende duidelijk kunnen en moeten zijn dat er een reële kans was dat de subsidiesystematiek per 1 januari 2008 zou wijzigen en dat zij voor het jaar 2008 geen subsidie meer zou ontvangen van de minister. De KNOB had vanaf dat moment een visie op herstructurering van haar activiteiten kunnen ontwikkelen en naar nieuwe mogelijkheden van samenwerking kunnen zoeken.

Gelet hierop kan het betoog dat de rechtbank ten onrechte de omstandigheid dat de KNOB vanaf 1 januari 2008 projectsubsidies kan aanvragen heeft meegewogen, niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Poot
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 30 december 2009

362.