Uitspraak 200904673/1/H2


Volledige tekst

200904673/1/H2.
Datum uitspraak: 30 december 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 19 mei 2009 in zaak nr. 07/3626 in het geding tussen:

appellant

en

de raad van de gemeente Eemnes.

1. Procesverloop

Bij besluit van 6 november 2006 heeft de raad van de gemeente Eemnes (hierna: de raad) aan [appellant] € 5.000,00 vermeerderd met wettelijke rente ter vergoeding van planschade toegekend.

Bij besluit van 29 oktober 2007 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 mei 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat ten laste van de raad aan [appellant] € 10.000,00 vermeerderd met wettelijke rente ter vergoeding van planschade wordt toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 juni 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brieven van 17 juli 2009 en
25 november 2009.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 december 2009, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. O.P. van der Linden, advocaat te Utrecht, en de raad, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. de Jong, werkzaam bij BEL Combinatie, en R.M. Meijer, in dienst van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), zoals dat gold ten tijde hier van belang, kent de gemeenteraad, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een bestemmingsplan of het besluit omtrent vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO, schade lijdt of zal lijden welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

2.1.1. Bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van het oude planologische regime maximaal kon worden gerealiseerd en na de planologische maatregel maximaal kan worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.

2.2. [appellant] heeft verzocht om vergoeding van de waardevermindering van het ten tijde van belang aan hem toebehorende perceel met woning aan de [locatie] te Eemnes (hierna: het perceel) ten gevolge van het bestemmingsplan "Heidehoek 2000" en enkele door het college van burgemeester en wethouders van Eemnes (hierna: het college) verleende vrijstellingen, als bedoeld in artikel 19 van de WRO, ten behoeve van het naburige perceel.

2.3. Het bestemmingsplan "Heidehoek 2000" is vastgesteld door de raad op 25 februari 2002, goedgekeurd door gedeputeerde staten van Utrecht op 8 oktober 2002 en in werking getreden op 6 december 2002. Dit plan kent, voor zover thans van belang, aan de gronden gelegen ten oosten en zuiden van het perceel de bestemming "Kwekerij" toe.

Ingevolge artikel 7 van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor kwekerij aangewezen gronden bestemd voor kwekerijen, geen graszodenkwekerijen, met de daarbij behorende bedrijfsgebouwen, bedrijfswoningen, bijgebouwen, andere bouwwerken en erf.

Voorheen gold ter plaatse het op 23 oktober 1979 door de raad vastgestelde bestemmingsplan "Heidehoek", goedgekeurd door gedeputeerde staten van Utrecht op 27 januari 1981, dat, voor zover thans van belang, aan de gronden ten oosten van het perceel de bestemming "Bos" toekende en aan de gronden ten zuiden van het perceel de bestemming "Agrarische doeleinden (agrarisch produktiegebied II)".

Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Heidehoek" zijn de op de kaart voor "Agrarische doeleinden (agrarisch produktiegebied II)" aangewezen gronden bestemd voor cultuurgrond, met dien verstande dat op of in deze gronden gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, in ruimtelijke samenhang ten opzichte van elkaar mogen worden gebouwd, welke blijkens aard en indeling rechtstreeks en uitsluitend ten dienste van een agrarisch bedrijf staan.

Ingevolge artikel 1, onder 20 e, wordt in deze voorschriften verstaan onder agrarisch bedrijf: een veehouderij-, akkerbouw- of tuinbouwbedrijf, dat functioneel geheel of hoofdzakelijk gebonden is aan een bepaalde plaats. Onder een tuinbouwbedrijf wordt mede verstaan boomkwekerijen, bloemen-, kruiden-, bloembollen- en knollenkwekerijen doch niet een graszodenkwekerij.

Ingevolge artikel 13, eerste lid, zijn de op de kaart voor "Bos" aangewezen gronden bestemd voor het behoud, het herstel of de verhoging van de aanwezige landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden.

Bij besluit van 5 oktober 1998 heeft het college een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 WRO verleend van het bestemmingsplan "Heidehoek" voor de oprichting van een schuur op de gronden ten zuiden van het perceel. Op de bij dit plan behorende kaart was geen bouwvlak op die gronden aangeduid. Bij de vaststelling van het bestemmingsplan "Heidehoek 2000" is voor deze schuur overeenkomstig de vrijstelling op de plankaart een bebouwingsvlak opgenomen.

2.3.1. Bij besluit van 29 oktober 2007 heeft de raad in afwijking van een aan hem uitgebrachte rapport van de stichting Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken van januari 2006, maar in navolging van een nader aan hem uitgebracht rapport van Sargas van 28 juli 2006 en een advies van de commissie bezwaarschriften van 15 oktober 2007, het standpunt gehandhaafd dat aan [appellant] € 5.000,00 ter vergoeding van planschade, vermeerderd met wettelijke rente, wordt toegekend.

De rechtbank heeft dit besluit vernietigd omdat de raad ten onrechte de nadelen van de planologische wijzigingen op de gronden ten oosten van het perceel heeft verrekend met de voordelen van de planologische wijzigingen op het perceel zelf. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien en bepaald dat ten laste van de gemeente Eemnes aan [appellant] € 10.000,00 ter vergoeding van planschade, vermeerderd met wettelijke rente, wordt toegekend.

2.4. [appellant] heeft zijn betoog dat de gronden ten zuiden van zijn perceel onder het oude planologische regime niet gebruikt mochten worden ten behoeve van een kwekerij, teruggenomen.

2.5. [appellant] voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat de raad ten onrechte heeft nagelaten om een door het college in 2004 genomen vrijstellingsbesluit als bedoeld in artikel 19 van de WRO, voor de nieuwbouw van een bedrijfswoning op het naastgelegen perceel bij de planvergelijking te betrekken.

2.5.1. Dit betoog is voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom dit betoog niet reeds voor de rechtbank had kunnen worden aangevoerd en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de rechtszekerheid van de andere partij omtrent hetgeen in geschil is, had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven. De toepassing van deze vaste rechtspraak van de Afdeling is niet in strijd met het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, zoals [appellant] betoogt. Deze regel van nationaal procesrecht dient juist de doelmatigheid van de procedure en beperkt de toegang tot de rechter niet op onrechtmatige wijze. Het staat [appellant] vrij om ter zake van dit vrijstellingsbesluit alsnog een nieuw verzoek om toekenning van planschade in te dienen. De gemeenteraad heeft ten aanzien daarvan nog geen eerdere beslissing genomen. Desgewenst kan [appellant] een beslissing ter zake aan het oordeel van de bestuursrechter onderwerpen, zodat ook daarom de toegang tot de bestuursrechter voldoende verzekerd is.

Het betoog faalt.

2.6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het aan het besluit van 29 oktober 2007 ten grondslag liggende rapport van Sargas onjuist is, omdat in dat rapport er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat het nieuwe planologische regime een verdere intensivering van het gebruik van de gronden ten zuiden van zijn perceel betekent. Hij voert aan dat het nieuwe planologische regime de oprichting van een schuur en de uitoefening van detailhandel op die gronden mogelijk heeft gemaakt, met de hiermee gepaard gaande hinder van geluiden van vrachtauto's en van het laden en lossen van goederen.

2.6.1. De raad heeft zich in navolging van het rapport van Sargas van 28 juli 2006 op het standpunt gesteld dat [appellant] door de bestemmingswijziging van de gronden ten zuiden van zijn perceel, van "Agrarische doeleinden (agrarisch produktiegebied II)" in "Kwekerij", niet in een nadeliger situatie is komen te verkeren. De raad heeft daartoe, in navolging van Sargas, van belang mogen achten dat de gebruiksmogelijkheden van deze gronden onder het nieuwe planologische regime zijn afgenomen. Onder het oude planologische regime konden de gronden gebruikt worden ten behoeve van een veehouderij, akkerbouw- of tuinbouwbedrijf, waaronder een kwekerij, terwijl de gronden onder het nieuwe planologische regime louter gebruikt kunnen worden behoeve van een kwekerij.

De raad heeft zich voorts in navolging van Sargas op het standpunt gesteld dat [appellant] door het vrijstellingsbesluit van 5 oktober 1998, dat de oprichting van een schuur op de gronden ten zuiden van het perceel mogelijk heeft gemaakt, evenmin in een nadeliger situatie is komen te verkeren. De raad heeft daartoe, in navolging van Sargas, van belang mogen achten dat de schuur geen onevenredige vermindering van het uitzicht vanuit de woning van [appellant] tot gevolg heeft, omdat de schuur slechts een beperkte uitzichthoek wegneemt en de afstand van de woning tot de schuur ongeveer 53 meter bedraagt. Voorts brengen de gebruiksmogelijkheden van deze schuur geen toename van hinder met zich, nu onder het oude planologische regime de mogelijkheid bestond om groothandelsactiviteiten te verrichten ten behoeve van bijvoorbeeld een boomkwekerij, met de hiermee gepaard gaande hinder van zwaar verkeer voor aan- en afvoer van materiaal.

De rechtbank heeft in het betoog van [appellant] terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het aan het besluit van 29 oktober 2007 ten grondslag liggende rapport van Sargas met betrekking tot de planvergelijking voor de gronden ten zuiden van het perceel onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins onjuist is. Het betoog faalt.

2.7. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de bebouwing op de gronden ten oosten van zijn perceel geen gevolg is van het nieuwe bestemmingsplan, maar van de eerdere illegale situatie, zodat de daaruit voorvloeiende schade niet voor vergoeding krachtens artikel 49 WRO in aanmerking komt. [appellant] voert aan dat hij de gemeente in het verleden heeft verzocht om tegen de illegale bebouwing op deze gronden op te treden. Hij verwijst in dit verband naar een advies van de commissie bezwaar- en beroepschriften van 1 juni 1994, brieven van 22 september en 8 december 1994 van de gemeente Eemnes, een schriftelijke overeenkomst van april 1997, een pleitnota van 18 februari 1997 en een brief van 2 november 1998 van ARAG Rechtsbijstand.

2.7.1. De bedoelde bebouwing was reeds vele jaren aanwezig in strijd met het oude planologische regime. Onder het nieuwe bestemmingsplan is de feitelijke situatie gelegaliseerd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 8 september 1998 in zaak nr. H01.96.0256; BR 1999, 411) kan het nieuwe bestemmingsplan geen basis vormen voor toekenning van schadevergoeding op grond van artikel 49 WRO indien sprake is van bestaande, niet binnen het oude bestemmingsplan passende, bebouwing, terwijl die bebouwing nadien alsnog wordt ingepast in het nieuwe bestemmingsplan. De schade wordt in dat geval niet geacht voort te vloeien uit het nieuwe bestemmingsplan, maar uit de eerdere illegale bouw. Dit lijdt slechts uitzondering indien van de zijde van benadeelde actie is ondernomen om de illegale bebouwing door het bevoegd gezag te doen eindigen of deze de bezwaren tegen de illegale situatie in voldoende mate heeft geuit.

De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat deze uitzondering zich hier niet voordoet en er van moet worden uitgegaan dat de door [appellant] geleden schade voortkomt uit de eerdere illegale bouw en niet uit het nieuwe planologische regime. [appellant] heeft met de door hem overgelegde stukken niet aannemelijk gemaakt dat hij ten tijde van het vorige planologische regime, naast de door hem gemaakte bezwaren tegen de verkoopactiviteiten en het plaatsen van zeecontainers op het aangrenzende perceel, ook bezwaren tegen vorenbedoelde illegale bouw heeft geuit. De raad heeft zich gezien de genoemde rechtspraak van de Afdeling dan ook terecht op het standpunt gesteld dat deze schade niet op grond van artikel 49 van de WRO voor vergoeding in aanmerking komt.

Het betoog faalt derhalve.

2.8. Nu de rechtbank in het door [appellant] aangevoerde terecht geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat het aan het besluit van 29 oktober 2007 ten grondslag liggende advies van Sargas met betrekking tot de gemaakte planvergelijking voor de gronden ten zuiden en ten oosten van het perceel, onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins onjuist is, was voor het inschakelen van een deskundige, zoals [appellant] heeft verzocht, geen plaats. Dit brengt mee dat er voor het verzoek van [appellant] in hoger beroep een deskundige te benoemen evenmin plaats is. Ook voor het horen van getuigen ziet de Afdeling gelet op al het voorgaande geen aanleiding nu dat niet aan de beoordeling van de zaak zou kunnen bijdragen.

2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Dallinga
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 30 december 2009

344.