Uitspraak 200508604/1


Volledige tekst

200508604/1.
Datum uitspraak: 12 juli 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. SBR 04/2571 van de rechtbank Utrecht van 25 augustus 2005 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Eemnes.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 december 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Eemnes (hierna: het college) geweigerd aan appellant een aanlegvergunning te verlenen voor het bestraten van een oprit en vanghok op een perceel aan de [locatie] te [plaats].

Bij besluit van 24 augustus 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 25 augustus 2005, verzonden op 30 augustus 2005, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 10 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 november 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 14 december 2005 heeft het college van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juni 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. ing. T. Steenbeek, werkzaam bij SteAd Juridisch en Bouwkundig Advies, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. de Jong, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" rust op het betrokken perceel de bestemming "agrarische doeleinden II (met landschappelijke waarde)".

Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, is het verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning (aanlegvergunning) van burgemeester en wethouders op gronden met die bestemming verhardingen aan te leggen.

Ingevolge artikel 29, derde lid, van de planvoorschriften zijn de in het eerste lid onder a tot en met j genoemde werken en werkzaamheden ten aanzien van de in dat lid bedoelde gronden slechts toelaatbaar, indien door die werken of werkzaamheden de landschappelijke en/of natuurwetenschappelijke en/of cultuurhistorische en/of archeologische waarden van deze gronden niet onevenredig worden of kunnen worden aangetast dan wel de mogelijkheden voor het herstel van deze waarden niet onevenredig worden of kunnen worden verkleind.

Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) mag alleen en moet de aanlegvergunning worden geweigerd, indien het werk of de werkzaamheid in strijd zou zijn met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen.

2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de beoogde verharding leidt tot een onevenredige aantasting van de landschappelijke waarde van het betrokken gebied.

2.2.1. Het college heeft het standpunt ingenomen dat de gevraagde verharding mede gelet op het doel ervan een onevenredige aantasting van bedoelde waarde betekent, dit in afwijking van het advies van de commissie bezwaarschriften (hierna: de commissie) van 19 april 2004. In dat advies heeft de commissie geoordeeld dat het aanbrengen van de door appellant gewenste verharding niet zodanig ingrijpend is dat de landschappelijke en/of natuurwetenschappelijke en/of cultuurhistorische en/of archeologische waarden van de betrokken gronden onevenredig worden of kunnen worden aangetast dan wel de mogelijkheden voor het herstel van deze waarden onevenredig worden of kunnen worden verkleind. Gelet daarop concludeert de commissie dat de gevraagde vergunning niet kan worden geweigerd.

Gezien artikel 7:13, zevende lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan het college bij de beslissing op bezwaar afwijken van het advies van de commissie, maar dient het wel deugdelijk te motiveren waarom het daarvan afwijkt.

Aan zijn standpunt heeft het college ten grondslag gelegd dat de verharding het aanzien van de polder aantast. Dat het aanzien van de polder zou worden aangetast, betekent op zichzelf niet dat een dergelijke aantasting onevenredig is als bedoeld in artikel 29, derde lid, van de planvoorschriften. Het college heeft voorts aangevoerd dat het gemeentelijk belang bij behoud van de landschappelijke waarden van de polder en het voorkómen van precedentwerking zwaarder weegt dan het belang van appellant bij de aanleg van de verharding. Daargelaten in hoeverre dat argument opgaat volgt ook daaruit echter niet dat die aanleg tot gevolg zou hebben dat sprake zou zijn van een onevenredige aantasting van de landschappelijke waarde van het betrokken gebied als bedoeld in voormeld artikel. Andere argumenten ter staving van het ingenomen standpunt zijn door het college niet naar voren gebracht. Gelet hierop, heeft het college niet deugdelijk gemotiveerd waarom de door appellant gewenste verharding leidt tot een onevenredige aantasting van de landschappelijke waarde van het betrokken gebied. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, nu het besluit op bezwaar van 24 augustus 2004 in strijd met artikel 7:12 van de Awb genomen is, het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.

2.4. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 25 augustus 2005, SBR 04/2571;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eemnes van 24 augustus 2004, 2004-003801;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Eemnes tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door gemeente Eemnes aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VI. gelast dat gemeente Eemnes aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 343,00 (zegge: driehonderddrieënveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van Heusden
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2006

163-457.