Uitspraak 200508288/1


Volledige tekst

200508288/1.
Datum uitspraak: 12 juli 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], allen wonend te [woonplaats], gemeente […],

tegen de uitspraak in zaak no. 04/2519 van de rechtbank Breda van 17 augustus 2005 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Rucphen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 april 2004 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant een verklaring van geen bezwaar verleend ten behoeve van de ontwikkeling van "Gagelrijzen-Oost II" voor 50 kavels op grond van de regeling "Ruimte voor Ruimte".

Bij besluit van 1 juni 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rucphen (hierna: het college) aan de commanditaire venootschap "Ruimte voor Ruimte C.V." (hierna: Ruimte voor Ruimte) vrijstelling van het bestemmingsplan "Buitengebied" verleend voor het ontwikkelen van de locatie "Gagelrijzen-Oost II" ten behoeve van 50 woningbouwkavels.

Bij besluit van 19 oktober 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 17 augustus 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 28 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 oktober 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 8 december 2005 heeft het college van antwoord gediend.

Bij brief van 20 januari 2006 heeft Ruimte voor Ruimte, die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van Ruimte voor Ruimte. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juni 2006, waar het college, vertegenwoordigd door H.C. van Hulten, ambtenaar der gemeente, is verschenen. Voorts is Ruimte voor Ruimte, vertegenwoordigd door mr. K.P. van Oosterhout en [gemachtigde], als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het project betreft de ontwikkeling van "Gagelrijzen-Oost II" voor 50 kavels. Aan de gronden waarop het project is voorzien (hierna: de gronden), grenzen als tuin in gebruik zijnde, dan wel braakliggende percelen van appellanten (hierna: de percelen).

2.2. Niet in geschil is dat het project in strijd is met de ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1997" (hierna: het bestemmingsplan) op de gronden rustende bestemming "Agrarisch gebied". Om het project niettemin mogelijk te maken, heeft het college met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling van het bestemmingsplan verleend.

2.3. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college van gedeputeerde staten geen verklaring van geen bezwaar had mogen verlenen, nu het project in strijd is met het streekplan "Noord-Brabant 2002" op grond waarvan volgens appellanten ontwikkelingsmogelijkheden van woningen niet in het geding mogen komen. Voorts zijn appellanten van mening dat de verleende verklaring van geen bezwaar niet van een deugdelijke motivering is voorzien.

2.3.1. Anders dan appellanten aanvoeren, valt niet in te zien dat de ontwikkelingsmogelijkheden van woningen op de percelen door het project in het geding komen, wat er ook zij van de stelling dat het streekplan Noord-Brabant 2002 zulks niet toestaat, nu ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied 1997" de bouw van woningen op de percelen niet mogelijk is. Reeds hierom kan niet gezegd worden dat het project in strijd is met het streekplan "Noord-Brabant 2002". De aan de verklaring van geen bezwaar ten grondslag liggende motivering is voorts, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, voldoende draagkrachtig. Door in te stemmen met de weerlegging van het college van de zienswijzen naar aanleiding van het voornemen om vrijstelling te verlenen, is voldoende inzichtelijk waarom het college van gedeputeerde staten de verklaring van geen bezwaar heeft verleend.

De rechtbank is dan ook terecht tot de conclusie gekomen dat het college van gedeputeerde staten de verklaring van geen bezwaar in redelijkheid heeft kunnen verlenen. Het betoog faalt.

2.4. Voorts betogen appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat het project niet is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing, omdat niet is gebleken waarom de onderhavige locatie de meest geschikte zou zijn en er geen aandacht is besteed aan hun belangen.

2.4.1. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO, zoals dat ten tijde van de beslissing op bezwaar luidde, kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk, intergemeentelijk of regionaal structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
2.4.2. Voor zover appellanten betogen dat vrijstelling geweigerd had moeten worden, nu niet is gebleken waarom de onderhavige locatie de meest geschikte zou zijn, faalt dit betoog. Burgemeester en wethouders hebben eerst en vooral te beslissen omtrent het plan zoals dat bij hen is ingediend. Indien dit plan op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. Het betoog faalt.

2.4.3. In het stedenbouwkundig plan "Sint Willebrord, locatie Gagelrijzen-Oost II", waarvan een onderdeel als ruimtelijke onderbouwing van het project dient, is de relatie met het bestemmingsplan "Buitengebied 1997" uiteengezet. Voorts is de relatie met het streekplan "Noord-Brabant 2002", waarin het "Ruimte voor Ruimte"- beginsel is neergelegd. Het project past binnen het ruimtelijk beleid, zoals dat in voormeld streekplan is weergegeven.

Verder is in voormeld stedenbouwkundig plan aangegeven dat de bouw van woningen in het kader van het "Ruimte voor Ruimte"-beginsel uitsluitend mag plaatsvinden binnen een kernrandzone of een bebouwingscluster, zodat duidelijk is waarom is gekozen om het project op de gronden te voorzien. In de gebiedsanalyse, die deel uitmaakt van de ruimtelijke onderbouwing, is voorts ingegaan op onder meer de bebouwingsstructuur, de ontsluitingsstructuur en de groenstructuur van het gebied. Aldus is rekening gehouden met de belangen van appellanten. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat het project voorzien is van een goede ruimtelijke onderbouwing. Ook op dit punt faalt het betoog van appellanten.

2.5. Tot slot betogen appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met hun belangen. De rechtbank heeft naar de mening van appellanten miskend dat het college geen rekening heeft gehouden met hun wensen om achter de percelen een ontsluitingsweg te behouden en om op de percelen woningen op te richten. Evenmin heeft het college rekening gehouden met de wateroverlast die zij door ophoging van de gronden zullen ondervinden, aldus appellanten.

2.5.1. Bij de toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO komt het college, in aanmerking genomen de bewoordingen van dat artikel en de aard van de bevoegdheid die daarin aan appellant is toegekend, een ruime mate van beleidsvrijheid toe. In beginsel moeten bij de beslissing om al dan niet vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan alle daarbij betrokken belangen in aanmerking worden genomen.

Aan de wens om achter de percelen een ontsluitingsweg te behouden heeft het college geen doorslaggevend gewicht hoeven toekennen, te minder nu, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, aan de achterzijde van de percelen geen officiële ontsluitingsmogelijkheid heeft bestaan. Voorts is het perceel van [appellant sub 3] via een voetpad en een groenstrook bereikbaar en wordt de bereikbaarheid van dit perceel niet door het project verminderd.

Zoals onder 2.3.1. is overwogen, is de bouw van woningen ingevolge het bestemmingsplan op de percelen niet mogelijk, zodat de mogelijkheden tot bouw van woningen niet door het vrijstellingsbesluit verminderd worden.

Uit het advies "Waterhuishouding en bouwrijp maken locatie Gagelrijzen-Oost II gemeente Rucphen" van de Grondmij Noord-Brabant, Advies en Techniek B.V. van maart 2004 blijkt dat het regenwater tijdelijk wordt gebufferd in een retentievoorziening en vervolgens wordt geloosd op oppervlaktewater. Voorts heeft het college aangegeven dat de kavels die grenzen aan de percelen hellend worden opgehoogd om te voorkomen dat er ineens een groot niveauverschil ontstaat. De rechtbank heeft terecht in aanmerking genomen dat door appellanten niet aannemelijk is gemaakt dat desondanks sprake zal zijn van wateroverlast op de percelen.

De rechtbank is gelet op het voorgaande terecht tot de slotsom gekomen dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten vrijstelling te verlenen. Het betoog faalt.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

2.8. Nu het hoger beroep ongegrond is, moet reeds hierom het in hoger beroep gedane verzoek om schadevergoeding worden afgewezen.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en
mr. F.P. Zwart en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Angeren w.g. Schortinghuis
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2006

66-499.