Uitspraak 200900916/1/R2


Volledige tekst

200900916/1/R2.
Datum uitspraak: 16 december 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellante A], wonend te [plaats],
2. [appellante B], gevestigd te [plaats], waarvan de [gemachtigden] zijn, wonend te [plaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 12 december 2008, kenmerk 2008-008319, heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) zowel ingevolge artikel 28, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) als ingevolge artikel 19 j van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) beslist over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Nunspeet (hierna: de raad) bij besluit van 24 april 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Bedrijventerrein De Kolk" (hierna: het bestemmingsplan).

Tegen dit besluit hebben [appellante A], bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 februari 2009, en [appellante B] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 februari 2009, beroep ingesteld.

Het college van gedeputeerde staten van Gelderland heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 september 2009, waar [appellante B] , vertegenwoordigd door mr. J.W. van der Linde, advocaat te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door ing. J.J. van Dooren, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de raad, vertegenwoordigd door mr. S.P.M. Schaap, advocaat te Enschede, bijgestaan door mr. E.S. Fikkert, tevens advocaat, ing. S. Kooistra en W. ten Veen, ambtenaren in dienst van de gemeente, H. Westerbroek, wethouder, en ing. R. Sjerps, van bureau Arcadis, als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. De raad stelt zich op het standpunt dat [appellante A] niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.1.1. Het bestemmingsplan voorziet in een planologische regeling voor een bedrijventerrein met een bruto omvang van 30 ha, inclusief ontsluiting.

2.1.2. [appellante A] heeft een recreatiewoning in eigendom die is gesitueerd aan de rand van het recreatiepark De Witte Wieven. Deze recreatiewoning bevindt zich op ruim 50 meter van het plandeel met de bestemming "Verkeer", die de aanleg van de geplande ontsluitingsweg naar de Eperweg richting de A28 mogelijk maakt.

2.1.3. In de plantoelichting is aangegeven dat de ontsluitingsweg zowel de directe ontsluiting van het bedrijventerrein vormt als de ontsluiting van Nunspeet-Oost.

2.1.4. De Afdeling is – anders dan de raad - van oordeel dat mede gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkeling die met het bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt de afstand van ruim 50 meter niet te groot is om een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen. Het bestemmingsplan maakt het immers mogelijk dat op een afstand van 50 m verkeer langs de recreatiewoning zal worden geleid.

2.1.5. Gelet hierop dient [appellante A] als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht te worden aangemerkt en is haar beroep ontvankelijk.

2.2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om – in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen – te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

2.3. Het beroep van [appellante B] richt zich tegen het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein", dat de vestiging van bedrijventerrein "De Kolk" mogelijk maakt.

2.4. [appellante B] heeft haar beroepsgrond dat het beeldkwaliteitsplan ten onrechte niet ter inzage heeft gelegen ter zitting ingetrokken.

2.5. [appellante B] betoogt dat in het raadsbesluit van 24 april 2008, waarbij het bestemmingsplan is vastgesteld, ten onrechte geen melding wordt gemaakt van een wijziging ten opzichte van het ontwerpbestemmingsplan dan wel van aangenomen moties die hebben geleid tot een wijziging van het ontwerpbestemmingsplan. Eerst uit een gerectificeerde publicatie van het vastgestelde bestemmingsplan van 13 mei 2008 blijkt dat bij de vaststelling van het plan een wijziging ten opzichte van het ontwerp is aangebracht. Gelet hierop is onduidelijk of de gemeente het plan al dan niet gewijzigd heeft vastgesteld.

2.5.1. In het bestreden besluit van het college is aangegeven dat de raad het bestemmingsplan gewijzigd heeft vastgesteld.

2.5.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de raad bij raadsbesluit van 24 april 2008 het bestemmingsplan gewijzigd heeft vastgesteld ten opzichte van het ontwerpbestemmingsplan onder vermelding van de wijziging die betrekking heeft op artikel 3.2, lid A, van de planvoorschriften. Voorts is gebleken dat de raad in een publicatie van 8 mei 2008 abusievelijk van deze wijziging geen melding heeft gemaakt, hetgeen in een gerectificeerde publicatie van 13 mei 2008 is hersteld. [appellante B] kon er dan ook binnen de termijn voor het indienen van bedenkingen tegen het vastgestelde plan bekend mee zijn dat het plan gewijzigd is vastgesteld. Gelet hierop kan niet met recht staande worden gehouden dat de [appellante B] door de gang van zaken in haar procesbelangen is geschaad. Dit betoog faalt.

2.6. [appellante B] betoogt voorts tevergeefs dat het college heeft miskend dat in de zienswijzennota ten onrechte niet expliciet is ingegaan op de door haar gegeven mondelinge toelichting op haar zienswijze.

2.6.1. De WRO noch enig ander voorschrift voorziet in de verplichting om een indiener van een zienswijze tegen een ontwerpplan te horen alvorens tot besluitvorming wordt overgegaan. Weliswaar is [appellante B] in de gelegenheid gesteld om een mondelinge toelichting te geven maar dit maakte geen deel uit van de formele zienswijzenprocedure. Deze toelichting behoefde niet te worden opgenomen in de zienswijzennota. Overigens betekent dit niet dat bij de besluitvorming geen rekening is gehouden met de toelichting.

2.7. [appellante B] betoogt voorts dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan onzeker is omdat het niet vast staat dat de toezegging van de Gecombineerde Pluimveeslachterijen (hierna: GPV) van een bijdrage van 2 miljoen euro wordt nageleefd indien GPV niet kan uitbreiden met 4 tot 5 hectare.

2.7.1. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat GPV een bijdrage zal leveren aan de kosten voor de ontsluitingsweg (rondweg) van 2 miljoen, waarvan de totale kosten zijn begroot op een bedrag van 18 miljoen. De afspraken tussen GPV en het gemeentebestuur over de bijdrage zijn neergelegd in een overeenkomst. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van de raad toegelicht dat GPV reeds ter plaatse is gevestigd en dat de bijdrage van GPV niet afhankelijk is gesteld van de mogelijkheid om ter plaatse uit te breiden. [appellante B] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit verband er wel is.

2.7.2. Gelet hierop geeft hetgeen [appellante B] naar voren heeft gebracht omtrent de afspraak met GPV om een bijdrage te leveren aan het realiseren van de rondweg geen aanleiding om te twijfelen aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.

2.8. Het betoog van [appellante B] dat de huidige milieuvergunning van haar bedrijf gerespecteerd moet worden, slaagt evenmin. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de gronden van [appellante B] nodig zijn voor de verwezenlijking van het bestemmingsplan en dat er ook met [appellante B] onderhandelingen plaatsvinden om de resterende gronden te verwerven die voor de verwezenlijking van het bestemmingsplan nodig zijn. Verder is aangegeven dat omdat het er naar uitziet dat het gemeentebestuur er niet in slaagt om alle gronden op minnelijke wijze te kunnen verwerven, voorbereidingen worden getroffen voor het starten van een onteigeningsprocedure. Wanneer de betreffende gronden zullen zijn verworven of onteigend, zal daarmee een einde komen aan het bedrijf van de [appellante B] ter plaatse en verliest de huidige milieuvergunning haar betekenis.

2.8.1. Voorts betoogt de [appellante B] dat het realiseren van het op grond van het plan mogelijk gemaakte bedrijventerrein zich niet verdraagt met een aantal passages uit het streekplan. Zij betoogt dat volgens het streekplan ontwikkeling van bedrijventerreinen mogelijk is op de beste locaties en dat er sprake moet zijn van aansluiting bij bestaande infrastructuur en stedelijk gebied, hetgeen hier niet het geval is. Voorts bestrijdt [appellante B] dat er een noodzaak bestaat voor het realiseren van het bedrijventerrein. Daarbij heeft zij aangevoerd dat met de door het gemeentebestuur ingebrachte lijst van gegadigden voor een kavel op het onderhavige bedrijventerrein, niet wordt onderbouwd dat er voldoende vraag is naar kavels op het bedrijventerrein omdat de lijst niet realistisch is en een groot aantal gegadigden om uiteenlopende redenen buiten beschouwing moet blijven.

Het beroep van [appelante A] is ook gericht tegen het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein". Ook zij bestrijdt dat er een noodzaak bestaat voor het realiseren van het bedrijventerrein. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de behoefte aan bedrijfsterreinen al in de buurgemeenten wordt ingevuld en dat er nog mogelijkheden zijn op het bedrijventerrein Feitenhof in Nunspeet.

2.8.2. In het bestreden besluit is aangegeven dat het bedrijventerrein, zoals dat mogelijk wordt gemaakt door het plan, valt binnen de grenzen van de zoekzone werken. Deze zoekzone is vastgesteld door de regio Noord Veluwe, in samenspraak met de provincie Gelderland, als uitwerking van het Streekplan Gelderland 2005. Het Streekplan biedt hiermee, aldus het college, ruimte voor het plan.

2.8.3. Paragraaf 2.1.4 van het Streekplan Gelderland 2005 houdt onder meer in dat de provincie wil bijdragen aan het voldoen aan de ruimtelijke voorwaarden voor een succesvolle economische ontwikkeling. Dit betekent o.a.. voorzien in een aanbod aan bedrijventerreinen dat past bij de geraamde regionale behoefte. Duurzame kwaliteit, concentratie en bundeling en zorgvuldig ruimtegebruik zijn hierbij kernbegrippen.

Het beleid voor bedrijventerreinen is gericht op de zorg voor voldoende aanbod van kwalitatief hoogwaardige, op de vraag van het bedrijfsleven afgestemde, bedrijventerreinen. Uitgangspunt is dat in iedere regio door de samenwerkende gemeenten op regionale bedrijventerreinen geschikte ruimte wordt gereserveerd.

De noodzaak tot uitbreiding van bestaande bedrijventerreinen of de ontwikkeling van nieuwe moet worden bezien in relatie tot de mate waarin met inbreiding en/of herstructurering van bestaande terreinen ruimte voor bedrijvigheid kan worden gevonden. Wanneer dit niet het geval is, dient de ontwikkeling van bedrijventerreinen ruimtelijk te worden geconcentreerd en gebundeld op de beste locaties en dus zoveel mogelijk aan te sluiten bij stedelijke gebied en infrastructuur.

2.8.4. Het college heeft in het bestreden besluit aangegeven dat de gemeente Nunspeet beschikt over een lijst met concrete gegadigden voor de vestiging op het bedrijventerrein De Kolk. Verder is aangegeven dat er in de afgelopen jaren al diverse bedrijven uit Nunspeet zijn vertrokken, omdat er geen uitgeefbaar bedrijventerrein meer voorradig was. Het ruimtelijk beleid van de provincie is er op gericht dat bestaande bedrijven binnen een gemeente zich ter plaatse moeten kunnen blijven ontwikkelen. Alleen wanneer sprake is van hele grote bedrijven moeten deze worden verplaatst naar een regionaal terrein. Het gaat dan ook niet aan om de ontwikkeling van een nieuw lokaal terrein af te wijzen op grond van het feit dat een buurgemeente nog over een terrein beschikt. Overigens is gebleken dat de ruimtelijke mogelijkheden op de Noord-Veluwe voor de ontwikkeling van nieuwe bedrijventerreinen vanuit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening zeer beperkt zijn en dat daarom alle resterende mogelijkheden moeten worden benut. Het college heeft verder aangegeven dat het bestaande bedrijventerrein de Feitenhof geen ruimte voor bedrijvigheid meer biedt, omdat dit terrein al vele jaren is uitgegeven.

2.8.5. In paragraaf 3.5 van de plantoelichting is ingegaan op de behoefte aan bedrijventerreinen in Nunspeet. Hierin is vermeld dat er een duidelijke behoefte aan bedrijfsterreinen is in Nunspeet en dat het door het ontbreken van beschikbare grond niet mogelijk is in deze behoefte te voorzien. Als gevolg daarvan zijn er in de tussentijd grote bedrijven uit Nunspeet verdwenen met als gevolg het verlies van honderden arbeidsplaatsen. Verder is vermeld dat diverse organisaties de laatste jaren onderzoek hebben verricht naar de vraag naar bedrijfspercelen en dat deze onderzoeken uitwijzen dat de gemeente Nunspeet kampt met een gebrek aan ruimte voor bedrijven.

2.8.6. In de reactienota op de zienswijze en de plantoelichting is vermeld dat de bedrijventerreinen in Nunspeet de Lepelingen I en II en Feitenhof geen plaats meer bieden voor nieuwe bedrijven.

2.8.7. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bestemmingsplan voorziet in een behoefte aan bedrijfsterreinen in de gemeente Nunspeet. [appellante A] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het standpunt van het college en de raad dat op de bestaande bedrijventerreinen in Nunspeet geen plaats meer beschikbaar is voor nieuwe bedrijven, onjuist is. Ook indien er uiteindelijk een aantal gegadigden van de door de raad overgelegde lijst van gegadigden zou afvallen, is daarmee niet aangetoond dat er geen behoefte zou bestaan aan een bedrijventerrein in Nunspeet. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat blijkens de plantoelichting de behoefte aan een bedrijfsterrein niet alleen is aangetoond aan de hand van de lijst van gegadigden, maar dat er ook onderzoeken zijn verricht naar de vraag naar bedrijfspercelen in de gemeente, die uitwijzen dat de gemeente Nunspeet kampt met een gebrek aan ruimte voor bedrijven. Ook hetgeen [appellante B] verder heeft betoogd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het plan zich niet met het streekplan verdraagt.
2.9. De conclusie is dat hetgeen [appellante B] en [appellante A] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Bedrijventerein" niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen zijn in zoverre ongegrond.

2.10. Het beroep van [appellante A] richt zich voorts tegen het plandeel met de bestemming "Verkeer". Zij betoogt dat voor de locatie van de te realiseren zuidelijke ontsluitingsweg ten onrechte is gekozen voor variant F. Voorts heeft zij aangevoerd dat bij die keuze de belangen van het recreatiepark onvoldoende zijn meegewogen en dat er in het plan ten onrechte geen maatregelen zijn opgenomen om de gevolgen voor het recreatiepark te beperken. Voorts voert zij aan dat het verlies van natuur aan de oostzijde van Nunspeet onvoldoende wordt gecompenseerd door het opheffen van de Generaal Winkelmankazerne aan de zuidzijde en dat het opheffen van deze kazerne en het teruggeven aan de natuur ten onrechte bij de besluitvorming is betrokken.[appellante A]heeft aangevoerd dat met het realiseren van de rondweg tussen de A28 en de spoorlijn een groot leefgebied verdwijnt van vele soorten flora en fauna en tevens een doorgang naar een stuk natuur dat noordelijk ligt.

2.10.1. In het bestreden besluit heeft het college ten aanzien van de keuze voor variant F aangegeven dat het zich schaart achter de argumentatie van de gemeente voor variant F. Daarbij heeft het college in aanmerking genomen dat de maatschappelijke gevolgen ten aanzien van gezondheid, veiligheid en milieu, bij de keuze voor variant D-E leidt tot de conclusie dat deze geen reëel alternatief en maatschappelijk onaanvaardbaar is. Verder is in aanmerking genomen dat het natuurverlies vanwege de ontsluitingsweg onlosmakelijk verbonden is met de natuurwinst van circa 80 ha door het omzetten van de Generaal Winkelmankazerne naar natuurterrein. Variant F is, aldus het college, gekozen na een uitgebreide tracéstudie. In de uiteindelijke tracékeuze zijn ook de belangen van recreatieterrein De Witte Wieven meegewogen. De aanleg van het tracé variant F leidt niet tot overschrijding van enige wettelijke milieunorm.

Voorts heeft het college in het bestreden besluit onder het kopje Natuurbeschermingswet aangegeven dat het voorliggende bestemmingsplan de resultante is van een bestuurlijk akkoord tussen de gemeente Nunspeet, het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: het ministerie van LNV) en de provincie Gelderland. Kort samengevat is overeengekomen dat meegewerkt zal worden aan realisatie van bedrijventerrein De Kolk als compensatie voor het werkgelegenheidsverlies dat ontstond ten gevolge van het omzetten van het terrein van de voormalige Generaal Winkelmankazerne (80 ha), naar natuur, nadat deze kazerne zijn functie had verloren. De aanwezige bunkers zijn afgedekt en de verharding is verwijderd. Beoogd is op het terrein 70% heide en 30% bos te creëren.

Geconcludeerd wordt dat de ontsluitingsweg De Kolk met bijbehorend verlies aan bos en de sanering van de Generaal Winkelmankazerne (met bijbehorende 80 ha natuurontwikkeling) onlosmakelijk met elkaar samenhangen en dus te beschouwen zijn als een plan of project in de zin van de Natuurbeschermingswet (hierna: de Nbw 1998).
Per saldo is sprake van natuurwinst, zo stelt het college, doordat 4 ha bosverlies, alleen kwalificerend als leefgebied van de zwarte specht en de wespendief, tegenover 24 ha bosaanwas op het voormalige kazerneterrein, eveneens kwalificerend als leefgebied voor zwarte specht en wespendief leidt tot een toename van leefgebied van 20 ha. Daarnaast ontstaat 56 ha heide.
Hieruit kan, aldus het college, worden geconcludeerd dat significante effecten op voorhand uitgesloten zijn en een passende beoordeling dus niet nodig is. De Nbw 1998 staat niet in de weg aan realisatie van het voorliggende plan.

2.10.2. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, gelezen in samenhang met het tweede lid, van de Nbw 1998, zoals dit gold ten tijde van het bestreden besluit en voor zover thans van belang, behoeft een besluit tot het vaststellen van een bestemmingsplan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een op grond van artikel 10a, eerste lid, aangewezen gebied of een gebied waarvan de aanwijzing als zodanig in overweging is genomen als bedoeld in artikel 12, derde lid, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in het aangewezen gebied kan verslechteren of een verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, de goedkeuring van het college van gedeputeerde staten.
Ingevolge het derde lid zijn bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan als bedoeld in het eerste lid, ongeacht de beperkingen in het wettelijke voorschrift waarop dat besluit berust, de artikelen 19e, 19f, 19g en 19h van de Nbw 1998 van overeenkomstige toepassing. In deze artikelen ligt de zogenoemde habitattoets besloten.

Ingevolge artikel 19e, voor zover hier van belang, gelezen in samenhang met artikel 19j, derde lid, van de Nbw 1998 dient bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan als bedoeld in artikel 19j, eerste lid, rekening te worden gehouden met de gevolgen die dat plan, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, kan hebben voor een op grond van artikel 10a, eerste lid, aangewezen gebied of het gebied waarvan de aanwijzing als zodanig in overweging is genomen als bedoeld in artikel 12, derde lid.

Ingevolge artikel 19f, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 19j, derde lid, wordt voor de vaststelling van een plan als bedoeld in artikel 19j, eerste lid, dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een op grond van artikel 10a, eerste lid, aangewezen gebied, of het gebied waarvan de aanwijzing als zodanig in overweging is genomen als bedoeld in artikel 12, derde lid, maar dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen, projecten of handelingen significante gevolgen kan hebben voor het desbetreffende gebied, een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied.
Ingevolge artikel 19g, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 19j, derde lid, kan een bestemmingsplan slechts worden vastgesteld indien de raad uit de passende beoordeling, bedoeld in artikel 19f, eerste lid, zich ervan heeft verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied niet zullen worden aangetast.

2.10.3. Het gebied Veluwe is bij besluit van 24 maart 2000 aangewezen als speciale beschermingszone als bedoeld in Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (Pb L 103; hierna: de Vogelrichtlijn).
Het gebied Veluwe is verder aangemeld als speciale beschermingszone als bedoeld in Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: de Habitatrichtlijn). Bij beschikking van 7 december 2004 is dit gebied geplaatst op de lijst van gebieden van communautair belang voor de Atlantische biogeografische regio.
In de periode van 9 januari 2007 tot en met 19 februari 2007 is een ontwerpaanwijzingsbesluit ter visie gelegd waarbij het gebied Veluwe is aangewezen als natura 2000-gebied in de zin van artikel 10a, eerste lid, van de Nbw 1998. De procedure is nog niet voltooid.

2.10.4. De geplande zuidelijke ontsluitingsweg loopt door het Vogelrichtlijngebied. Het Habitatrichtlijngebied zuidelijke Veluwe ligt op ruim 800 m van het plangebied. De geplande ontsluitingsweg loopt door het op grond van de Vogel- en Habitatrichtlijn aangewezen toekomstige Natura 2000-gebied.

2.10.5. Artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998 is uitsluitend van toepassing op gebieden die zijn aangewezen op grond van art 10a, eerste lid, of gebieden waarvan de aanwijzing als zodanig in overweging is genomen als bedoeld in artikel 12, derde lid, van de Nbw 1998.
Gelet op artikel V van de Wet van 20 januari 2005 tot wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 in verband met Europeesrechtelijke verplichtingen geldt het aanwijzingsbesluit van de Veluwe tot speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn als besluit in de zin van artikel 10a van de Nbw 1998. De uit artikel 19j van de Nbw 1998 voortvloeiende verplichtingen strekken derhalve tot bescherming van het gebied de Veluwe voor zover dit gebied is aangewezen als SBZ in de zin van de Vogelrichtlijn.

2.10.6. Ingevolge artikel 4, vijfde lid, van de Habitatrichtlijn gelden de bepalingen van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn zodra een gebied door de Europese Commissie op de lijst van gebieden van communautair belang is geplaatst. Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, voor zover hier van belang, wordt voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo'n gebied, een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Gelet op de conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied en onder voorbehoud van het bepaalde in het vierde lid, geven de bevoegde nationale instanties slechts toestemming voor dat plan of project nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten.

2.10.7. Zoals in rechtsoverweging 2.10.3 is vermeld is het gebied de Veluwe geplaatst op de lijst van gebieden van communautair belang. Uit artikel 4, vijfde lid, van de Habitatrichtlijn vloeit voort dat het beschermingsregime van artikel 6, derde lid, van die richtlijn voor deze gebieden geldt. Nu het gebied in zoverre nog niet is aangewezen op grond van artikel 10a van de Nbw 1998 noch voorlopig is aangewezen als bedoeld in artikel 12, derde lid, van de Nbw 1998, geldt artikel 19j van de Nbw 1998 in zoverre niet voor dit gebied. Niet is gebleken dat op de vaststelling en goedkeuring van een plan als bedoeld in artikel 19j van de Nbw 1998 anderszins algemeen verbindende voorschriften van toepassing zijn die bedoeld zijn als implementatie van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Nu het Habitatrichtlijngebied de Veluwe voor het grootste gedeelte tevens is aangewezen als SBZ op grond van de Vogelrichtlijn, en zoals in rechtsoverweging 2.10.5 is overwogen, artikel 19j van de Nbw 1998 van toepassing is op het gebied voor zover het is aangewezen als Vogelrichtlijngebied, ziet de Afdeling geen beletsel artikel 19j van de Nbw 1998 richtlijnconform uit te leggen in die zin dat dit voorschrift tevens het uit artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn voortvloeiende beschermingsregime voor het gebied omvat, voor zover dit gebied tevens is aangewezen als Habitatrichtlijngebied.

2.10.8. Niet in geschil is dat de realisering van de ontsluitingsweg gevolgen kan hebben voor de kwaliteit van de habitats of voor de soorten waarvoor het gebied als SBZ en als Habitatirichtlijngebied is aangewezen, zoals bedoeld in artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998. Blijkens het bestreden besluit en het verhandelde ter zitting stellen het college en de raad zich op het standpunt dat nu de ontwikkeling van het plangebied voortvloeit uit een bestuurlijk akkoord tussen de gemeente Nunspeet, het ministerie van LNV en de provincie Gelderland, waarin is afgesproken dat ter compensatie van de negatieve werkgelegenheidseffecten vanwege de sluiting van de Generaal Winkelmankazerne, een bedrijventerrein kan worden gerealiseerd, het onderhavige bestemmingsplan en de herontwikkeling van het voormalige kazerneterrein onlosmakelijk met elkaar samenhangen en daarom te beschouwen zijn als een plan of project in de zin van de Nbw 1998. Voorts stellen zij zich op het standpunt dat nu dit plan/project per saldo natuurwinst oplevert, kan worden geconcludeerd dat significante gevolgen op voorhand uitgesloten zijn en een passende beoordeling niet nodig is.

Het terrein van de voormalige Generaal Winkelmankazerne ligt aan de zuidwestzijde van Nunspeet en het plangebied voor het bedrijventerrein met de ontsluitingsweg aan de oostzijde. Het feit dat er een bestuurlijk akkoord ligt waarin is afgesproken dat door de betrokken partijen zal worden meegewerkt aan de realisering van het bedrijventerrein ter compensatie van werkgelegenheid die verloren is gegaan door het sluiten van de Generaal Winkelmankazerne en dat in zoverre een zekere samenhang bestaat tussen de herontwikkeling van beide locaties, betekent naar het oordeel van de Afdeling niet dat sprake is van een plan in de zin van de Nbw 1998.

Van een onlosmakelijke samenhang in ruimtelijk opzicht tussen beide locaties, die op geruime afstand van elkaar zijn gelegen, is immers geen sprake en ook naar de aard van de voorgenomen handeling bestaat er geen onlosmakelijke samenhang tussen de realisering van het bedrijventerrein met ontsluiting en de herontwikkeling van het voormalige kazerneterrein. Dat beide locaties zijn gesitueerd in het in procedure gebrachte Natura 2000-gebied de Veluwe, zoals ter zitting naar voren is gebracht, kan evenmin tot de conclusie leiden dat sprake is van een plan in de zin van de Nbw 1998.

Gelet hierop kan niet staande worden gehouden dat op grond van objectieve gegevens op voorhand kon worden uitgesloten dat de realisering van de ontsluitingsweg significante gevolgen heeft voor het betrokken gebied en dat geen passende beoordeling behoefde te worden gemaakt alvorens de raad tot vaststelling van het plan kon overgaan. Ook de verwachting dat de negatieve gevolgen van de aanleg van de weg kunnen worden gecompenseerd door natuurontwikkeling op het voormalie kazerneterrein, levert geen grond op voor het oordeel dat van een passende beoordeling mocht worden afgezien.

2.10.9. De conclusie is dat hetgeen [appellante A] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plan voor zover dat betrekking heeft op het plandeel met de bestemming "Verkeer" is vastgesteld in strijd met artikel 19j van de Nbw 1998. Door het plan niettemin in zoverre goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep van [appellante A] is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient derhalve te worden vernietigd voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Verkeer".

2.10.10. Gezien het voorgaande ziet de Afdeling tevens aanleiding om in zoverre goedkeuring te onthouden aan het plan.

2.11. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van[appellante A] gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 12 december 2008, kenmerk 2008-008319, voor zover dat betrekking heeft op de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Verkeer";

III. onthoudt goedkeuring aan het onder II genoemde plandeel;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 12 december 2008;

V. verklaart het beroep van [appellante A] voor het overige en het beroep van [appellante B] geheel ongegrond;

VI. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Gelderland aan [appellante A] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijenveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten Hinloopen, voorzitter, en mr. Th.G. Drupsteen en mr. M.W.L. Simons Vinckx, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.

w.g. Scholten-Hinloopen
voorzitter w.g. Ouwehand
ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2009

224.