Uitspraak 200906392/1/R2
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2009:BK6721
- Datum uitspraak
- 10 december 2009
- Inhoudsindicatie
- Bij besluit van 11 augustus 2009, kenmerk 2009/0119777, heeft het college van gedeputeerde staten van Overijssel (hierna: het college) het verzoek om handhavend op te treden tegen het zonder een vergunning als bedoeld in de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) in werking hebben van een pluimveehouderij aan de [locatie] te [woonplaats] afgewezen.
- Voorlopige voorziening
- Natuurbescherming
200906392/1/R2.
Datum uitspraak: 10 december 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], allen wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 augustus 2009, kenmerk 2009/0119777, heeft het college van gedeputeerde staten van Overijssel (hierna: het college) het verzoek om handhavend op te treden tegen het zonder een vergunning als bedoeld in de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) in werking hebben van een pluimveehouderij aan de [locatie] te [woonplaats] afgewezen.
Tegen dit besluit hebben [verzoekers] bezwaar gemaakt.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 augustus 2009, hebben [verzoekers] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 16 november 2009, waar [verzoekers], vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, werkzaam bij Wösten juridisch advies, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.N.L. Klappe en R. van Leeuwen, beiden ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door ing. J. Bouwman, werkzaam bij Agra-Matic B.V., als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. [verzoekers] betogen dat het college ten onrechte heeft geweigerd handhavend op te treden tegen de pluimveehouderij van [belanghebbende] die aan de [locatie] te [plaats] is gevestigd, omdat aan dit bedrijf tot op heden geen Nbw-vergunning is verleend en het bedrijf vergunningplichtig is ingevolge artikel 19d van de Nbw 1998. Hiertoe voeren zij aan dat door de recente wijziging van de bedrijfsvoering van het pluimveebedrijf de ammoniakdepositie van het bedrijf op de omgeving toeneemt en dit leidt tot potentieel schadelijke effecten voor het nabijgelegen Natura 2000-gebied "Uiterwaarden IJssel" (hierna: de "Uiterwaarden IJssel").
2.2. In het bestreden besluit is vermeld dat voor de bewuste pluimveehouderij niet eerder een Nbw-vergunning is verleend. Voorts heeft de huidige eigenaar van de pluimveehouderij voor een staltype gekozen dat in vergelijking tot andere staltypes tot een hoge ammoniakuitstoot leidt. Om te kunnen uitsluiten dat dit significante gevolgen heeft voor de "Uiterwaarden IJssel" is een passende beoordeling nodig, welke door de initiatiefnemer dient te worden uitgevoerd. Tot op heden is nog geen vergunningaanvraag met een bijbehorende passende beoordeling ingediend. Omdat vanwege het ontbreken van een toetsingskader voor ammoniakdepositie nog niet beoordeeld kan worden of de exploitatie van de pluimveehouderij significante gevolgen heeft, heeft het indienen van een aanvraag voor een Nbw-vergunning vooralsnog geen zin, aldus het college.
Voorts is in het bestreden besluit vermeld dat bij overtreding van een wettelijk voorschrift het bevoegde bestuursorgaan in beginsel verplicht is tot handhavend optreden. Deze plicht geldt niet indien handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat daarvan dient te worden afgezien. In onderhavig geval stelt het college zich op het standpunt dat het te beschermen belang op grond van de Nbw 1998 momenteel niet opweegt tegen het financiële belang van de eigenaar van de pluimveehouderij. Hierbij neemt het college in aanmerking dat zonder de vereiste Nbw-vergunning het pluimveebedrijf niet in werking mag zijn, hetgeen mogelijk leidt tot een faillissement van het bedrijf, terwijl op dit moment het 'Beleidskader Stikstof' wordt ontwikkeld door het college en niet is uitgesloten dat op basis daarvan een Nbw-vergunning verleend zal kunnen worden aan het pluimveebedrijf. Vanwege deze onevenredige gevolgen ziet het college vooralsnog af van handhavend optreden in dit geval.
2.3. De pluimveehouderij aan de [locatie] te [plaats] ligt op een afstand van ongeveer 620 meter van de grens van de "Uiterwaarden IJssel". Voor de inrichting is in 1997 een vergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend en inmiddels beschikt de nieuwe eigenaar over een revisievergunning voor een gewijzigde bedrijfsvoering. Blijkens het bestreden besluit en het verhandelde ter zitting is niet in geschil dat de desbetreffende pluimveehouderij in beginsel vergunningplichtig is ingevolge artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998.
2.4. Ingevolge artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover hier van belang, is het verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen.
Ingevolge artikel 19d, derde lid, van de Nbw 1998 is het verbod, bedoeld in het eerste lid, niet van toepassing op bestaand gebruik gedurende de periode, bedoeld in artikel 19c, eerste lid, behoudens indien dat gebruik een project is dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar dat afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of plannen significante gevolgen kan hebben voor het desbetreffende Natura 2000-gebied.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder m, van de Nbw 1998, voor zover hier van belang, wordt onder bestaand gebruik verstaan iedere handeling die op 1 oktober 2005 werd verricht en sedertdien niet of niet in betekenende mate is gewijzigd.
2.4.1. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het stalsysteem van de drie bestaande stallen in verband met het omzetten van een opfokbedrijf naar een scharrelbedrijf ingrijpend wordt gewijzigd. De bestaande legbatterijhuisvesting wordt vervangen door volièrehuisvesting, met een uitloopmogelijkheid naar een zogenoemde 'wintergarten'.
Ter zitting is namens [belanghebbende] meegedeeld dat hij het bedrijf in 2008 van de vorige eigenaar heeft overgenomen, dat inmiddels twee van de drie bestaande stallen zijn omgebouwd naar volièrehuisvesting en in gebruik genomen, dat de andere stal nog is ingericht met batterijhuisvesting en dat voor de 'wintergarten' inmiddels een bouwvergunning is verleend.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting acht de voorzitter het vooralsnog aannemelijk dat de omschakeling van het bedrijf kan leiden tot een aanzienlijke toename van de ammoniakemissie van het pluimveebedrijf en dat in zoverre geen sprake is van gebruik dat op 1 oktober 2005 plaatsvond en sedertdien niet of niet in betekenende mate is gewijzigd. Hieruit volgt dat de aanleg en het gebruik niet onder de uitzondering van de vergunningplicht als bedoeld in artikel 19d, derde lid, van de Nbw 1998 vallen. Nu de pluimveehouderij vergunningplichtig is en in gebruik is zonder te beschikken over de vereiste Nbw-vergunning, dient te worden beoordeeld of het college van handhavend optreden heeft mogen afzien.
2.5. Gelet op deze vergunningplicht en de inwerkingstelling van de gewijzigde bedrijfsvoering bestaat een spoedeisend belang bij een oordeel omtrent de weigering van het college om ter zake op te treden.
2.6. De voorzitter stelt voorop dat de eigenaar van de pluimveehouderij geen Nbw-vergunning heeft aangevraagd die strekt tot legalisering van de gewijzigde bedrijfsvoering, zodat reeds hierom geen concreet zicht op legalisering bestaat op grond waarvan het college had dienen af te zien van handhavend optreden in dit geval.
2.7. Voor de beoordeling van de vraag of handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in dit concrete geval behoort te worden afgezien, neemt de voorzitter het volgende in aanmerking.
De door het college gestelde omstandigheid dat momenteel een toetsingskader voor ammoniakdepositie ontbreekt en dat wordt gewerkt aan het opstellen van een 'Beleidskader Stikstof', is onvoldoende redengevend om van handhaving van de geldende Nbw 1998 af te zien. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat het aanvragen van een Nbw-vergunning en het laten uitvoeren van een passende beoordeling in dit geval niet zou kunnen worden gevergd van de eigenaar van de pluimveehouderij. Voorts is ter zitting gebleken dat de totstandkoming van een beleidskader nog onzeker is.
Daarnaast ziet de voorzitter geen grond voor het oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het financiële belang van de individuele ondernemer zwaarder dient te wegen dan het belang dat is gemoeid met de bescherming van de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied. Hierbij is mede in aanmerking genomen dat ten tijde van het bestreden besluit niet inzichtelijk was gemaakt of mogelijk en zo ja, welke significante gevolgen door de activiteiten van de pluimveehouderij op de instandhoudingsdoelstellingen van het nabijgelegen Natura 2000-gebied kunnen optreden.
Ter zitting is door het college nog betoogd dat handhavend optreden onevenredig is gezien het feit dat de door [belanghebbende] geplande bezetting nog niet is gerealiseerd en de huidige ammoniakuitstoot niet alleen onder de norm van de nieuw verleende milieuvergunning voor de gewijzigde bedrijfsvoering blijft, maar ook onder de norm van de in 1997 op grond van de Wet milieubeheer vergunde situatie blijft. Hieromtrent overweegt de voorzitter dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, (uitspraak van 1 april 2009 in zaak nr. 200802600/1) het bestaan van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer niet relevant is voor de vraag of een vergunning krachtens de Nbw 1998 kan worden verleend.
2.8. Gelet op het voorgaande ziet de voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.9. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 11 augustus 2009, kenmerk 2009/0119777;
II. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel tot vergoeding van bij [verzoekers] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
III. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Overijssel aan [verzoekers] het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Matulewicz
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 dcember 2010
45-571.