Uitspraak 200504436/1 en 200504437/1


Volledige tekst

200504436/1 en 200504437/1.
Datum uitspraak: 12 juli 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van beroep voor de examens van de Universiteit van Amsterdam,
appellant,

tegen de uitspraken in zaak nos. AWB 03/4586 en AWB 03/4587 van de rechtbank Amsterdam van 13 april 2005 in de gedingen tussen:

[wederpartij], wonend te Amsterdam

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij brief van 22 juli 2003 heeft de Examencommissie van de Faculteit der Economische Wetenschappen en Econometrie van de Universiteit van Amsterdam (hierna: de examencommissie) namens de decaan van die faculteit (hierna: de decaan) aan [wederpartij] medegedeeld dat voor hem een negatief bindend studieadvies is vastgesteld en dat, indien hij recht meent te hebben op dispensatie, hij in de gelegenheid wordt gesteld te worden gehoord.

Bij besluit van 18 augustus 2003 heeft de examencommissie het negatief bindend studieadvies gehandhaafd en geweigerd [wederpartij] daarvan dispensatie te verlenen.

Bij besluit van 27 augustus 2003 heeft appellant (hierna: het college) het daartegen door [wederpartij] op 18 augustus 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Bij brief van 19 september 2003 heeft het college het door [wederpartij] op 15 september 2003 ingediende administratief beroepschrift aan hem retour gezonden en hem bericht reeds een beslissing op zijn administratief beroep tegen het besluit van 18 augustus 2003 te hebben genomen.

Bij uitspraak van 13 april 2005 in zaak no. AWB 03/4586, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door [wederpartij] tegen het besluit van 27 augustus 2003 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het administratief beroep tegen de brief van 22 juli 2003 niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 13 april 2005 in zaak no. AWB 03/4587, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het beroep van [wederpartij] tegen de weigering een besluit te nemen op het administratief beroep van 12 september 2003 (concept-beroepschrift) en 15 september 2003 (definitief beroepschrift) gegrond verklaard en het college opgedragen binnen 6 weken na verzending van de uitspraak alsnog op dat beroep te beslissen, alsmede te beslissen over de door [wederpartij] gevorderde schadevergoeding. Deze uitspraken zijn aangehecht.

Tegen deze uitspraken heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 mei 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 mei 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij besluit van 22 juli 2005 heeft het college naar aanleiding van voormelde uitspraken van de rechtbank opnieuw beslist op het administratief beroep van [wederpartij] en dit beroep alsnog ongegrond verklaard.

Bij brief van 1 augustus 2005 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2006, waar het college, vertegenwoordigd door zijn voorzitter mr. B.K. Olivier en zijn secretaris mr. P.M.C.Berkhoff en [wederpartij] in persoon, bijgestaan door mr. J.A. Tuinman, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 4:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) stelt het bestuursorgaan, voordat het een beschikking geeft waartegen een belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachtingen bedenkingen zal hebben, die belanghebbende in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen indien:

a. de beschikking zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de belanghebbende betreffen, en

b. die gegevens niet door de belanghebbende zelf ter zake zijn verstrekt.

Ingevolge artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb blijft ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien het besluit ten tijde van de indiening wel reeds tot stand was gekomen.

Ingevolge artikel 7.8b, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW) brengt het instellingsbestuur van een bekostigde universiteit of hogeschool iedere student uiterlijk aan het einde van diens eerste jaar van inschrijving voor de propedeutische fase van een voltijdse of duale bacheloropleiding advies uit over de voortzetting van zijn studie binnen of buiten de bacheloropleiding. In geval van een deeltijdse bacheloropleiding regelt het instellingsbestuur het tijdstip waarop dat advies wordt uitgebracht.

Ingevolge artikel 7.8b, derde lid, van de WHW kan het instellingsbestuur aan een advies als bedoeld in het eerste of tweede lid ten aanzien van opleidingen die daartoe door het instellingsbestuur zijn aangewezen, binnen het in het tweede lid bedoelde tijdvak, doch niet eerder dan tegen het einde van het eerste jaar van inschrijving, een afwijzing verbinden. Deze afwijzing kan slechts worden gegeven, indien de student naar het oordeel van het instellingsbestuur, met inachtneming van zijn persoonlijke omstandigheden, niet geschikt moet worden geacht voor de opleiding, doordat zijn studieresultaten niet voldoen aan de vereisten die het bestuur daaromtrent heeft vastgesteld. Het instellingsbestuur kan aan de afwijzing een termijn verbinden. Het instellingsbestuur kan de afwijzing uitstrekken tot opleidingen die met de desbetreffende opleiding het propedeutisch examen gemeen hebben. Het instellingsbestuur kan van de bevoegdheid krachtens dit lid slechts gebruikmaken, indien het in de propeudeutische fase van de desbetreffende opleiding zorgt voor zodanige voorzieningen dat de mogelijkheden voor goede studievoortgang zijn gewaarborgd.

Ingevolge artikel 7.61, eerste lid, aanhef en onder a, van de WHW, voor zover thans van belang, kan een betrokkene beroep instellen bij het college van beroep voor de examens tegen beslissingen als bedoeld in artikel 7.8b, derde lid.

Ingevolge artikel 9.15, eerste lid, aanhef en onder f, van de WHW is de decaan, onverminderd artikel 9.5, belast met de uitvoering van artikel 7:8b, met uitzondering van de aanwijzing van opleidingen bedoeld in artikel 7.8b, derde lid.

Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van het Uitvoeringsbesluit WHW, voor zover hier van belang, zijn de persoonlijke omstandigheden bedoeld in artikel 7.8b, derde lid, van de wet, lichamelijke, zintuiglijke of andere functiestoornis van betrokkene.

2.2. Bij brief van 22 juli 2003 is aan [wederpartij] medegedeeld dat voor hem een negatief bindend studieadvies is vastgesteld en dat hij contact dient op te nemen met de examencommissie indien hij wil worden gehoord over zijn persoonlijke omstandigheden. [wederpartij] is vervolgens op zijn verzoek door de examencommissie over deze omstandigheden gehoord. Bij brief van 18 augustus 2003 heeft [wederpartij] tegen de brief van 22 juli 2003 administratief beroep ingesteld bij het college. Op 18 augustus 2003 heeft de examencommissie naar aanleiding van het horen van [wederpartij] het negatief bindend studieadvies gehandhaafd en geweigerd [wederpartij] daarvan dispensatie te verlenen. Het college heeft in zijn beslissing op administratief beroep van 27 augustus 2003 voormelde brief van 22 juli 2003 aangemerkt als een voornemen tot het nemen van een besluit waartegen geen beroep openstaat en heeft het beroepschrift van 18 augustus 2003 aangemerkt als een voor het begin van de termijn ingediend beroepschrift tegen het besluit van 18 augustus 2003. Bij brief van 15 september 2003 heeft [wederpartij], na eerder, bij brief van 12 september 2003 een concept-beroepschrift te hebben ingediend, definitief administratief beroep ingesteld bij het college tegen het besluit van de examencommissie van 18 augustus 2003. Het college heeft deze brieven retour gezonden onder de mededeling dat reeds op het beroep tegen het besluit van 18 augustus 2003 is beslist.

2.3. Het college betoogt dat de rechtbank in haar uitspraak met no. AWB 03/4586 ten onrechte heeft overwogen dat het college zich in zijn besluit van 27 augustus 2003 had dienen te beperken tot een beoordeling van het beroep tegen de brief van 22 juli 2003 en het besluit van 18 augustus 2003 niet in zijn beoordeling had mogen betrekken, omdat het beroep van [wederpartij] daar niet tegen gericht was en voorts, dat de rechtbank om die reden in haar uitspraak met no. AWB 03/4587 ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het college niet had mogen weigeren een besluit te nemen op het beroepschrift van [wederpartij] van 12 september 2003 respectievelijk 15 september 2003, nu reeds op zijn beroep tegen het besluit van 18 augustus 2003 was beslist.

2.3.1. Anders dan de rechtbank in haar uitspraak met no. AWB 03/4586 heeft overwogen, heeft het college in zijn beslissing op administratief beroep van 27 augustus 2003 de brief van 22 juli 2003 terecht aangemerkt als een voornemen, als bedoeld in artikel 4:8, eerste lid, van de Awb, tot het nemen van het besluit van 18 augustus 2003. Daarbij is van belang dat in artikel 14, eerste lid, onder h, van het Onderwijs en Examenreglement, conform hetgeen is bepaald in artikel 7.8b, derde lid, van de WHW, is vermeld dat alvorens een negatief bindend studieadvies wordt uitgereikt, de student in de gelegenheid wordt gesteld te worden gehoord. Deze procedure is ook beschreven in de informatie over het negatief bindend studieadvies die door de Faculteit der Economische Wetenschappen en Econometrie in mei 2003 aan studenten is verstrekt. De brief van 22 juli 2003 is derhalve geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, zodat daartegen geen administratief beroep kon worden ingesteld. De rechtbank heeft in zoverre terecht geoordeeld dat het college het beroep van [wederpartij] voor zover gericht tegen de brief van 22 juli 2003 niet-ontvankelijk had moeten verklaren, zij het op onjuiste gronden.

De rechtbank heeft miskend dat het college de brief van appellant van 18 augustus 2003, mede in aanmerking genomen de omstandigheid dat tegen de brief van 22 juli 2003 geen administratief beroep openstond, terecht met toepassing van artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb heeft aangemerkt als een voor het begin van de termijn ingediend beroepschrift tegen het besluit van de examencommissie van dezelfde datum. Het besluit was immers reeds tot stand gekomen op het moment dat [wederpartij] beroep instelde. Of het besluit van 18 augustus 2003 op dat moment reeds aan [wederpartij] bekend was gemaakt, is voor de toepassing van artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb niet van belang. Gelet hierop heeft de rechtbank in haar uitspraak met no. AWB 03/4586 ten onrechte overwogen dat het college zich in zijn besluit van 27 augustus 2003 had dienen te beperken tot een beoordeling van het beroep tegen de brief van 22 juli 2003. Het betoog slaagt in zoverre, maar leidt niet tot vernietiging van de uitspraak met no. AWB 03/4586, nu de rechtbank, weliswaar op onjuiste gronden, het besluit van 27 augustus 2003 terecht heeft vernietigd. Daartoe wordt overwogen dat de decaan krachtens artikel 9.15, gelezen in samenhang met artikel 7.8b, van de WHW een negatief bindend studieadvies kan geven indien de student naar zijn oordeel, met inachtneming van zijn persoonlijke omstandigheden, niet geschikt moet worden geacht voor de opleiding, doordat zijn studieresultaten niet voldoen aan de vereisten die het bestuur daaromtrent heeft vastgesteld. Deze wettelijke bevoegdheid tot het geven van een negatief bindend studieadvies, noch het verlenen van dispensatie van een negatief bindend studieadvies kan in afwijking van het wettelijk stelsel in het Onderwijs- en Examenreglement aan de examencommissie worden toebedeeld. Dit laat onverlet, dat de bevoegdheid tot het geven van een negatief bindend studieadvies door de decaan aan de examencommissie zou kunnen zijn gemandateerd. Uit het besluit van 18 augustus 2003 blijkt evenwel niet dat dit besluit in mandaat is genomen en ook overigens is niet gebleken dat een dergelijk mandaat is verleend. Gelet hierop heeft de examencommissie het besluit van 18 augustus 2003 onbevoegdelijk genomen. Het college heeft dit miskend en heeft dit besluit bij de beslissing op beroep van 27 augustus 2003 ten onrechte in stand gelaten.

2.3.2. De rechtbank is in haar uitspraak met no. AWB 03/4587 ten onrechte tot het oordeel gekomen dat het college heeft geweigerd een besluit te nemen op het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 18 augustus 2003, nu het college, gelet op het vorenoverwogene, reeds op het beroep van [wederpartij] heeft beslist. De brief van 19 september 2003 moet derhalve worden aangemerkt als een niet op rechtsgevolg gerichte mededeling. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte het college opgedragen alsnog op dat beroep te beslissen.

2.4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak in zaak no. AWB 03/4586 dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop zij rust. De uitspraak in zaak no. AWB 03/4587 dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen wordt het beroep van [wederpartij] in die zaak niet-ontvankelijk verklaard.

2.5. Bij besluit van 22 juli 2005 heeft het college opnieuw beslist op het door [wederpartij] ingediende beroep tegen het besluit van 18 augustus 2003 en dit beroep alsnog ongegrond verklaard. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding.

2.6. Het college heeft bij deze beslissing op beroep betrokken dat de decaan bij brief van 31 mei 2005 het besluit van de examencommissie van 18 augustus 2003 alsnog voor zijn rekening heeft genomen.

2.7. [wederpartij] betoogt in hoofdzaak dat het college heeft miskend dat in het besluit van 18 augustus 2003 onvoldoende rekening is gehouden met de omstandigheid dat hij dyslectisch is en dat hij hierom dispensatie van de vastgestelde norm van 30 studiepunten had moeten krijgen.

2.7.1. Vaststaat dat de studieresultaten van [wederpartij] niet voldoen aan de vereisten die het instellingsbestuur daaromtrent heeft vastgesteld. Aan de orde is de vraag of sprake is van persoonlijke omstandigheden als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van het Uitvoeringsbesluit WHW die de decaan tot het oordeel noopten dat hij desondanks geschikt moet worden geacht voor de opleiding. De dyslexie van [wederpartij] is een zodanig persoonlijke omstandigheid die bij het besluit van 18 augustus 2003 ook is betrokken. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de enkele omstandigheid dat [wederpartij] deze functiestoornis heeft en deze ook tijdig heeft gemeld bij de studieadviseur er niet zonder meer toe leidt dat de decaan van een negatief bindend studieadvies had moeten afzien. Uit aan studenten verstrekte informatie ter zake van het negatief bindend studieadvies blijkt dat een student met persoonlijke omstandigheden, waardoor hij mogelijk de norm niet zal halen, tijdig contact dient op te nemen met de studieadviseur van de opleiding om in overleg te bezien welke maatregelen er getroffen moeten worden. [wederpartij] is gedurende het studiejaar meermalen op de hoogte gesteld van zijn studievoortgang. Hij heeft naar aanleiding daarvan evenwel geen contact opgenomen met de studieadviseur. Ook heeft hij geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om in overleg met de studieadviseur een studieplan op te stellen, hoewel dit op zijn weg lag. Dat hij dit heeft nagelaten komt dan ook voor zijn rekening.

[wederpartij] heeft wel gebruik gemaakt van de hem geboden mogelijkheid meer tijd te krijgen voor het afleggen van tentamens die studenten met een functiestoornis op grond van artikel 9, eerste lid, van het Onderwijs- en Examenreglement hebben. Het college heeft zich in redelijkheid met de decaan op het standpunt kunnen stellen dat deze faciliteit in beginsel voldoende is voor dyslectische studenten. Gelet op het feit dat de studieresultaten van [wederpartij] ondanks deze geboden faciliteit niet voldoen aan de vereisten die het bestuur daaromtrent heeft vastgesteld, is het college terecht tot de conclusie gekomen dat de decaan in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat [wederpartij], met inachtneming van zijn persoonlijke omstandigheden, niet geschikt moet worden geacht voor de opleiding; de decaan heeft hierbij terecht mede in overweging genomen dat [wederpartij] ook niet heeft voldaan aan de voor dyslectische studenten geldende minimumnorm van 2/3 van het aantal te behalen studiepunten.

2.8. Het beroep tegen het besluit van 22 juli 2005 is ongegrond.

2.9. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. bevestigt de uitspraak met no. AWB 03/4586 met verbetering van de gronden waarop zij rust;

III. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van beroep voor de examens van de Rijksuniversiteit Amsterdam van 22 juli 2005 ongegrond;

IV. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 april 2005, no. AWB 03/4587;

V. verklaart het bij de rechtbank in de zaak met no. AWB 03/4587 ingestelde beroep niet-ontvankelijk;

VI. veroordeelt het college van beroep voor de examens van de Rijksuniversiteit Amsterdam tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdenvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Rijksuniversiteit Amsterdam aan [wederpartij] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VII. gelast dat de Rijksuniversiteit Amsterdam aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep in zaak no. AWB 03/4587 betaalde griffierecht ten bedrage van € 116,00 (zegge: honderdenzestien euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. G.J. van Muijen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2006

164-362.