Uitspraak 200903710/1/H2


Volledige tekst

200903710/1/H2.
Datum uitspraak: 16 december 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 16 april 2009 in zaak nr. 2008/1438 in het geding tussen:

[appellanten]

en

het college van burgemeester en wethouders van Sevenum.

1. Procesverloop

Bij besluit van 11 februari 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Sevenum (hierna: het college) een verzoek van [appellanten] (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant]) om vergoeding van planschade afgewezen.

Bij besluit van 30 juli 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 april 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen per fax op 20 mei 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 15 juni 2009.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 november 2009, waar [appellant], vertegenwoordigd door drs. S.A.N. Geerling, werkzaam bij de Stichting Schaderegelingskantoor voor Rechtsbijstandverzekering te Zoetermeer, en het college, vertegenwoordigd door P.B.M. Pesch, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals dit luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, kent het college van burgemeester en wethouders, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een besluit omtrent vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

2.2. Bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van deze regimes maximaal kan, onderscheidenlijk kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.

2.3. [appellant] heeft op 6 augustus 1981 gekocht en op 28 mei 1982 in eigendom verworven het perceel met woning en opstallen aan de [locatie 1] te [plaats]. Hij heeft verzocht om vergoeding van planschade in de vorm van waardevermindering ten gevolge van de met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO door het college bij besluit van 30 mei 2006 verleende vrijstelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 1998", met toepassing waarvan bouwvergunning is verleend voor de uitbreiding van de glasopstand op het perceel gelegen aan de [locatie 2] van 18.000 m² naar 29.300 m² met een hoogte van 6,68 meter.

2.3.1. Het college heeft, uitvoering gevend aan de Procedureregeling Planschadevergoeding 2005, het verzoek ter advisering voorgelegd aan Tonnaer adviseurs in omgevingsrecht BV (hierna: Tonnaer). Deze heeft in een advies van 20 augustus 2007 op basis van een planologische vergelijking en een door een taxateur uitgevoerde taxatie gesteld dat het perceel [locatie 1] als gevolg van de met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO verleende vrijstelling € 30.000,00 in waarde is gedaald. Volgens Tonnaer kon [appellant] ten tijde van de verwerving van het perceel in juli 1982 niet voorzien dat het glasoppervlak op het perceel [locatie 2] zou worden uitgebreid, zodat de schade als gevolg daarvan redelijkerwijs niet voor zijn rekening dient te komen. Tonnaer heeft daarom geadviseerd om een bedrag van € 30.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente, als planschadevergoeding uit te keren.

Het college heeft het verzoek van [appellant] tevens voorgelegd aan de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) met het verzoek uitsluitend in te gaan op de voorzienbaarheid. In een advies van 27 december 2007 heeft de SAOZ geoordeeld dat de planologische mutatie voor [appellant] voorzienbaar was. Aan dat oordeel is ten grondslag gelegd dat hetgeen op grond van de met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO verleende vrijstelling kan worden gerealiseerd ook reeds grotendeels mogelijk was op grond van het bepaalde in achtereenvolgens het "Uitbreidingsplan in Hoofdzaken", het "Algemeen Bestemmingsplan" en het bestemmingsplan "Buitengebied 1998".

Het college heeft het advies van de SAOZ ten grondslag gelegd aan de in bezwaar gehandhaafde afwijzing van het planschadeverzoek.

2.4. In hoger beroep is uitsluitend nog in geschil of de planologische wijziging die voor [appellant] aanleiding was een planschadeverzoek in te dienen voorzienbaar was en of het college aan het oordeel dat dit het geval was het advies van de SAOZ van 27 december 2007 ten grondslag heeft mogen leggen.

2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college er in is geslaagd deugdelijk te motiveren om welke reden van het door Tonnaer uitgebrachte advies is afgeweken. Volgens [appellant] heeft het college steeds volstaan met het aanvoeren dat twijfel bestond over het advies van Tonnaer, zonder ooit inhoudelijk duidelijk te maken waarom dat advies niet kon worden gevolgd. [appellant] stelt nimmer op de hoogte te zijn gesteld van het door Tonnaer op 24 mei 2007 uitgebrachte conceptadvies en het verzoek van het college om een nadere toelichting daarop. Voorts stelt hij na het definitieve advies niet op de hoogte te zijn gesteld van de noodzaak om een zogenoemde second opinion te vragen aan de SAOZ.

2.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 4 februari 2009 in zaak nr. 200801775/1) staat het een bestuursorgaan vrij om, op grond van een nader advies, van een krachtens wettelijk voorschrift uitgebracht advies af te wijken, doch in dat geval rust op het bestuursorgaan wel de plicht om, naast het in de gelegenheid stellen van betrokkene om een reactie te geven op het nader advies, deugdelijk te motiveren om welke reden van dat advies wordt afgeweken. Anders dan [appellant] betoogt, is het college daarin geslaagd. Daarbij is van belang dat het college bij e-mail van 30 mei 2007 twijfel heeft geuit over de juistheid van het conceptadvies van Tonnaer van 24 mei 2007 voor wat betreft het daarin gegeven oordeel over de voorzienbaarheid. Tonnaer heeft zich in antwoord daarop op het standpunt gesteld dat met de voorzienbaarheid geen rekening hoefde te worden gehouden en in het definitieve advies van 20 augustus 2007 het eerdere oordeel gehandhaafd. Voor het college was dat, gelet op de reactie op het conceptadvies, aanleiding om op dit punt nader advies te vragen aan de SAOZ. Uit het advies van de SAOZ van 27 december 2007 kan worden afgeleid dat het college terecht twijfel had bij de juistheid van het oordeel van Tonnaer met betrekking tot de voorzienbaarheid. Volgens het in beroep bestreden besluit was dit reden om van het advies van Tonnaer af te wijken. Daarmee heeft het college naar het oordeel van de Afdeling voldoende gemotiveerd waarom van het eerdere advies is afgeweken. Dat [appellant] noch van het conceptadvies van 24 mei 2007 noch van de reactie daarop van het college op de hoogte is gesteld is, gelet op genoemde jurisprudentie, in dit verband niet van belang. Het betoog faalt.

2.5.2. Het ter zitting bij de Afdeling door [appellant] gevoerde betoog dat Tonnaer niet in de gelegenheid is gesteld op het advies van de SAOZ te reageren mist feitelijke grondslag. Uit het dossier blijkt dat Tonnaer, net als [appellant], daartoe bij brief van 7 januari 2008 in de gelegenheid is gesteld.

2.6. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank, door te overwegen dat hij de uitbreiding van glastuinbouw op het perceel [locatie 2] op het moment van aankoop van het perceel had kunnen voorzien, er aan voorbij gaat dat sprake is van een onderbroken keten van voorzienbaarheid, nu na de aankoop van het perceel [locatie 1] met het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" een voor hem gunstiger planologisch regime in werking is getreden dat niet voorzag in de uitbreiding van het glasoppervlak op het perceel [locatie 2].

2.6.1. Ten tijde van de aankoop van het perceel [locatie 1] door [appellant] gold het bestemmingsplan "Uitbreidingsplan in Hoofdzaken" dat aan het perceel [locatie 2] de bestemming "Agrarische doeleinden" toekende. Op deze gronden was ingevolge artikel d, eerste lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften de oprichting van een tuinbouwbedrijf toegestaan. Anders dan [appellant] ter zitting bij de Afdeling heeft betoogd, bieden de planvoorschriften geen grond voor het oordeel dat kassenbouw op deze gronden niet is toegestaan. De oppervlakte van de op te richten bebouwing diende ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, minimaal 0,5 hectare te bedragen. Nu in de planvoorschriften niets was bepaald over de maximale oppervlakte en hoogte van de op te richten bebouwing ten behoeve van tuinbouwbedrijven, moet worden geoordeeld dat ten tijde van de aankoop van het perceel [locatie 1], voorzienbaar was dat op het perceel [locatie 2] een glasopstand tot 29.300 m² met een hoogte van 6,68 meter kon worden gerealiseerd. Dat nadien het planologisch regime meermalen is gewijzigd, al dan niet in voor [appellant] gunstige zin, maakt dat niet anders, nu in het geval van aanvaarding van de bouwmogelijkheden van het geldende plan alleen de planologische situatie op de datum van aankoop van belang is. Het college heeft dan ook, naar de rechtbank terecht heeft overwogen, de schade redelijkerwijze ten laste van [appellant] kunnen laten. Het betoog faalt.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Altena w.g. Poot
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2009

502.