Uitspraak 200600314/1


Volledige tekst

200600314/1
Datum uitspraak: 12 juli 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. 04/1399 van de rechtbank Leeuwarden van 1 december 2005 in het geding tussen:

appellant

en

het bestuur van het Faunafonds.

1. Procesverloop

Bij besluit van 2 juli 2003 heeft het bestuur van het Faunafonds (hierna: het Faunafonds) een verzoek van appellant om een tegemoetkoming in de door kauwen (Corvus monedula) aan biologische maïs op de bij hem in gebruik zijnde percelen te Haskerdijken aangerichte schade afgewezen.

Bij besluit van 22 oktober 2004 heeft het Faunafonds het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 1 december 2005, verzonden op 2 december 2005,
heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 10 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 6 februari 2006. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 7 maart 2006 heeft het Faunafonds van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juni 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door ir. S. Boonstra, werkzaam bij LTO Noord Advies te Drachten, en het Faunafonds, vertegenwoordigd door mr. E.M. Reijnders, werkzaam bij het fonds, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 65, eerste lid, onder b, van de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) worden bij algemene maatregel van bestuur beschermde inheemse diersoorten aangewezen, die niet in hun voortbestaan worden bedreigd of dat gevaar lopen en die in delen van het land veelvuldig belangrijke schade aanrichten.

Ingevolge artikel 84, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 83, eerste lid, aanhef en onder b, voor zover thans van belang, wordt door het Faunafonds een tegemoetkoming slechts verleend, voor zover een belanghebbende schade lijdt of zal lijden aangericht door dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, en die schade redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven. Een tegemoetkoming wordt naar billijkheid bepaald.

Volgens artikel 2 van de door het bestuur van het Faunafonds vastgestelde Regeling vaststelling beleidsregels schadevergoeding Faunafonds (Stcrt. 2002, 69; hierna: de Regeling), voor zover thans van belang, kan het Faunafonds de grondgebruiker op zijn verzoek een tegemoetkoming verlenen in door beschermde inheemse diersoorten aan de landbouw aangerichte schade.

Volgens artikel 8, eerste lid, zal het Faunafonds een tegemoetkoming, als bedoeld in artikel 2, slechts verlenen, indien en voor zover naar zijn oordeel de grondgebruiker de schade niet had kunnen voorkomen en beperken door het treffen van maatregelen of inspanningen waartoe hij naar eisen van redelijkheid en billijkheid was gehouden.

Volgens artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b wordt geen tegemoetkoming verleend, indien de schade is aangericht door een beschermde inheemse diersoort, welke krachtens artikel 65 van de Ffw bij algemene maatregel van bestuur is aangewezen als diersoort, welke in delen van het land veelvuldig belangrijke schade aanricht en voor het verjagen van de schadeveroorzakende diersoort een vrijstelling geldt, tenzij naar het oordeel van het bestuur op adequate wijze van de vrijstelling gebruik is gemaakt en desondanks bedrijfsmatige schade is opgetreden.

Ingevolge artikel 3 van het Besluit beheer en schadebestrijding dieren, gelezen in samenhang met bijlage 2 bij dat besluit, was ten tijde en voor zover thans van belang de kauw aangewezen als beschermde inheemse diersoort die in delen van het land veelvuldig belangrijke schade aanricht, als bedoeld in artikel 65, eerste lid, onderdeel b, van de Ffw.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, van de Verordening schadebestrijding dieren Fryslân, voor zover thans van belang, is het de grondgebruiker toegestaan de kauw te doden met een geweer en de kogelbuks op percelen waar schade dreigt of voorkomt.

2.2. Het Faunafonds heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit ten grondslag gelegd dat, voor zover thans van belang, appellant onvoldoende maatregelen heeft getroffen en inspanningen heeft verricht om de schade op het schadeperceel te voorkomen of te beperken, nu deze niet minimaal twee van de in het Handboek Faunaschade (hierna: het Handboek) vermelde preventieve afweermiddelen tegelijkertijd heeft aangewend en voorts niet op adequate wijze gebruik heeft gemaakt van de ter plaatse geldende vrijstelling van het verbod op het doden van kauwen.

2.3. Appellant klaagt dat de rechtbank, door te overwegen dat het Faunafonds het verzoek om tegemoetkoming in redelijkheid in de schade heeft kunnen afwijzen, omdat hij te laat gebruik heeft gemaakt van de bejagingsmogelijkheid en onvoldoende maatregelen heeft genomen ter bestrijding van de schade, heeft miskend dat voor hem aanvankelijk geen aanleiding bestond om een jager in te schakelen, aangezien kauwen niet eerder schade hebben veroorzaakt in zijn biologische maïs en tussen 11 juni 2003, toen de maïs is ingezaaid, en 18 juni 2003, toen de schade waarin tegemoetkoming is verzocht is veroorzaakt, in de omgeving geen kauwen zijn waargenomen. Voorts heeft de rechtbank volgens appellant aldus miskend dat het plaatsen van een tweede knalapparaat aan de verstoring van kauwen niets zou hebben toegevoegd en de door hem geplaatste vogelverschrikkers met vlaggen gelijk zijn te stellen. Gelet op de verschillende door hem getroffen maatregelen, waaronder het dieper inzaaien van de maïs, heeft het Faunafonds de gevraagde tegemoetkoming volgens appellant in redelijkheid niet kunnen weigeren.

2.4. Die klacht faalt. De rechtbank heeft in het door appellant in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het Faunafonds zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellant geen adequaat gebruik heeft gemaakt van de ontheffing op het verbod om kauwen te bejagen en daarom niet voor de gevraagde tegemoetkoming in aanmerking komt. Appellant heeft voor het eerst op de dag, waarop de schade is ontstaan gebruik gemaakt van de mogelijkheid om kauwen af te laten schieten en zo de mogelijkheid om dat preventief te doen, waardoor andere kauwen worden afgeschrikt, onbenut gelaten. Dat, naar appellant in beroep heeft gesteld, in de zeven dagen, nadat de maïs was ingezaaid, geen kauwen in de omgeving zouden zijn geweest, heeft de rechtbank terecht niet tot een ander oordeel geleid, nu kauwen volgens het Faunafonds in de gehele provincie Friesland veelvuldig belangrijke schade aanrichten aan pas ingezaaide biologische maïs, appellant deze stelling niet gemotiveerd heeft bestreden en niet in geschil is dat hij in die periode geen jager heeft ingeschakeld om kauwen te verjagen en verjaagd te houden.

Voorts heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat appellant niet minimaal twee van de in het Handboek vermelde preventieve maatregelen heeft toegepast, die moeten zijn toegepast om voor tegemoetkoming in aanmerking te kunnen komen. Weliswaar heeft appellant bij zijn aanvraag vermeld dat hij drie vogelverschrikkers en een knalapparaat heeft geplaatst, de op 18 juni 2003 gedode kauwen op het schadeperceel zijn blijven liggen en de jager in een caravan op het schadeterrein heeft plaatsgenomen. Plaatsing van vogelverschrikkers is echter, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, geen in het Handboek vermelde preventieve maatregel ter voorkoming van schade door kauwen en het Faunafonds heeft het plaatsen van vogelverschrikkers omwille van de door de rechtbank vermelde redenen niet met het plaatsen van vlaggen - waarvan het gebruik in het Handboek wel is vermeld als geschikte preventieve maatregel - op een lijn hoeven stellen. Verder heeft de rechtbank terecht en op goede gronden overwogen dat het Faunafonds het enkele door appellant geplaatste knalapparaat vanwege de omvang van het schadeperceel niet afdoende heeft hoeven achten om het perceel te bestrijken. Dat meer knalapparaten, zoals appellant stelt, niet meer effect hebben dan een enkel geplaatste apparaat, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Ten slotte heeft de rechtbank terecht overwogen dat de gestelde omstandigheid dat appellant gedode kauwen heeft opgehangen, niet betekent dat hij, anders dan het Faunafonds stelt, wel minimaal twee preventieve maatregelen heeft getroffen.

2.5. Appellant heeft voor het eerst in hoger beroep aangevoerd dat het Faunafonds heeft miskend dat hij de maïs ter voorkoming van schade diep heeft ingezaaid. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak en er geen reden is om aan te nemen dat hij dit niet eerder heeft kunnen aanvoeren, kan deze stelling niet leiden tot het ermee beoogde doel.

Het ter zitting van de Afdeling door appellant gestelde dat in het verslag van het gehoor in bezwaar ten onrechte niet is vermeld dat hij heeft verklaard dat de maïs diep is ingezaaid, heeft hij niet aannemelijk gemaakt en leidt daarom niet tot een ander oordeel.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Michiels van Kessenich, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Michiels van Kessenich
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2006

45-450.