Uitspraak 200508685/1


Volledige tekst

200508685/1.
Datum uitspraak: 12 juli 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], allen wonend te Asten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Asten,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 30 augustus 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een pluimvee- en paardenhouderij, gelegen op het perceel [locatie] te Asten. Dit besluit is op 9 september 2005 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 12 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op 17 oktober 2005, beroep ingesteld.

Bij brief van 9 december 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juni 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door M.J.B. de Greef, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. R.L.P. Verheijen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar vergunninghouder, in persoon en bijgestaan door mr. R.A.M. Verkoijen, als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.

Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.

2.2. Bij het bestreden besluit is voor een periode van 1 jaar en 3 maanden vergunning verleend voor het houden van 22.500 legkippen en 12 paarden. Aan een op 23 december 1997 voor de inrichting verleende revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer kunnen rechten worden ontleend voor het houden van 22.500 legkippen en 52 paarden.

2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.4. Appellanten betogen dat het in werking zijn van de inrichting tot onaanvaardbare stankhinder zal leiden. In dat verband voeren zij aan dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht of met het in de kippenstallen 1 en 2 toe te passen ventilatiesysteem te allen tijde een zodanige onderdruk kan worden gegarandeerd dat uitgesloten is dat stallucht uit de uitloopgaten van deze stallen kan ontsnappen. Volgens appellanten kon de onderhavige vergunning daarom niet worden verleend, ook niet met toepassing van artikel 8.17, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet milieubeheer. Voorts heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat de aan de vergunning verbonden voorschriften L1 tot en met L3 een voldoende waarborg bieden dat zich geen onaanvaardbare stankhinder als gevolg van de kippenuitloop zal voordoen, aldus appellanten.

2.4.1. Ingevolge artikel 8.17, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet milieubeheer kan in een vergunning worden bepaald dat zij slechts geldt voor een daarbij vast te stellen termijn van ten hoogste vijf jaar, indien dat nodig is in verband met het ontwikkelen van een beter inzicht in de gevolgen van de inrichting voor het milieu.

Ingevolge vergunningvoorschrift L1 dienen de uitlopen van de inrichting regelmatig schoongemaakt te worden om overlast van ongedierte, insecten, stof, stank e.d. zoveel mogelijk te voorkomen.

Ingevolge vergunningvoorschrift L2 dient de afrastering van het buitenverblijf onaantrekkelijk te zijn voor het verblijf van kippen.

Ingevolge vergunningvoorschrift L3 dienen plekken die in de nabijheid van woonhuizen van derden door begroeiing aan kippen beschutting bieden voor kippen fysiek niet bereikbaar te zijn.

2.4.2. Niet in geschil is dat ten aanzien van de woning [locatie 1] reeds sprake is van een uit een oogpunt van enkelvoudige stankhinder overbelaste situatie, nu de afstand van deze woning tot het dichtstbijgelegen emissiepunt van de kippenstallen korter is dan de op grond van de Richtlijn veehouderij en stankhinder, welke door verweerder tot uitgangspunt is genomen, aan te houden afstand. Voorts staat onbestreden vast dat, indien de uitloopgaten van de kippenstallen 1 en 2 moeten worden aangemerkt als emissiepunten van deze stallen, de afstand tussen de woning [locatie 1] en het dichtstbijgelegen emissiepunt van de inrichting ten opzichte van de eerder vergunde situatie afneemt. Wat de kippenuitloop betreft, blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat deze ten opzichte van de eerder vergunde situatie wordt uitgebreid. Hierdoor komt de grens van de uitloop, gemeten vanaf de situatietekeningen zoals weergegeven op de tot de onderliggende respectievelijk voorliggende vergunning behorende plattegrondkaarten, in plaats van op ongeveer 55 meter op ongeveer 6 meter van de woning [locatie 1] te liggen.

2.4.3. Met betrekking tot de vraag of stallucht uit de uitloopgaten van de kippenstallen 1 en 2 kan ontsnappen, is aan verweerder advies uitgebracht door het onderzoeksbureau "Agrotechnology & Food Innovations". Uit dit advies van 14 juli 2004 volgt dat niet kan worden uitgesloten dat stallucht uit de uitloopgaten kan ontsnappen. Om die reden heeft verweerder ervoor gekozen om met toepassing van artikel 8.17, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet milieubeheer een vergunning voor 1 jaar en 3 maanden te verlenen, met een verplichting tot het doen uitvoeren van een praktijkonderzoek naar de haalbaarheid van het ventilatiesysteem en het overleggen van de resultaten hiervan aan verweerder.

De Afdeling is van oordeel dat verweerder, gegeven de onzekerheid over de haalbaarheid van het in de kippenstallen 1 en 2 voorziene ventilatiesysteem in samenhang met de ter plaatse reeds aanwezige stankoverbelaste situatie, de vergunning niet mocht verlenen zonder hiernaar nader onderzoek te doen. Vergunningverlening mocht in dit geval niet worden gebaseerd op artikel 8.17, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet milieubeheer, nu het voor verweerder niet onmogelijk moet worden geacht om vóór de beslissing omtrent vergunningverlening uitsluitsel te krijgen over de haalbaarheid van het ventilatiesysteem. Gelet hierop, is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet zorgvuldig voorbereid.

2.4.4. Gelet op het aantal in de inrichting te houden kippen, de ten opzichte van de geldende vergunning aanzienlijk verkorte afstand van de kippenuitloop tot de woning [locatie 1], alsmede de ter plaatse van deze woning reeds bestaande overbelaste situatie, is de Afdeling voorts van oordeel dat verweerder zijn standpunt, dat met de voorschriften L1 tot en met L3 voldoende is gewaarborgd dat zich ter plaatse van die woning geen onaanvaardbare stankhinder als gevolg van de uitloop zal voordoen, onvoldoende heeft gemotiveerd. Dat de kippen, zoals verweerder heeft gesteld, slechts gedurende een deel van de dag buiten lopen, zij dit niet allemaal gelijktijdig doen en het mesten van de kippen voornamelijk in de stallen plaatsvindt, acht de Afdeling in dit verband onvoldoende. Derhalve berust het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering.

2.5. Het beroep is gegrond. Aangezien het stankaspect bepalend is voor de beantwoording van de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, dient het bestreden besluit in zijn geheel te worden vernietigd. In verband hiermee behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking.

2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Asten van 30 augustus 2005;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Asten tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 65,21 (zegge: vijfenzestig euro en eenentwintig cent); het dient door de gemeente Asten aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IV. gelast dat de gemeente Asten aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van Staat.

w.g. Schaafsma w.g. Van Gemert
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2006

154-462.