Uitspraak 200506274/1


Volledige tekst

200506274/1.
Datum uitspraak: 12 juli 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 16 juli 2004 heeft verweerder onder voorwaarden ingestemd met een aanvulling op het saneringsplan, waarmee op 13 april 2001 is ingestemd, voor de [locaties] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […].

Bij besluit van 14 juni 2005, verzonden op 16 juni 2005, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 18 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 19 juli 2005, en appellanten sub 2 bij brief van 26 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 27 juli 2005, beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 15 augustus 2005. Appellanten sub 2 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 23 augustus 2005.

Bij brief van 29 september 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 mei 2006, waar [een van de appellanten sub 1], in persoon, bijgestaan door mr. G. van Amstel, advocaat te Bunnik, en appellanten sub 2 in persoon, bijgestaan door mr. G. van Amstel, advocaat te Bunnik, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R.S. Samson en ing. A. van Mensvoort, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.

2.2. De aanvulling op het saneringsplan betreft het transporteren van verontreinigde grond, puin en overige materialen vanaf de saneringslocatie over het water in plaats van over de weg, zoals in het oorspronkelijke saneringsplan was vermeld. Het af te voeren materiaal wordt per transportband over de weg heen en langs een tweetal woonschepen, bewoond door appellanten sub 1 en appellanten sub 2, naar een vrachtschip ("spits") geleid. Met deze aanvulling op het saneringsplan is ingestemd onder de voorwaarde dat, kort weergegeven, de luchtkwaliteit ter plaatse van de saneringslocatie en ter plaatse van de direct aanliggende woonarken regelmatig wordt gecontroleerd. Dit om te kunnen vaststellen of er sprake is van humane blootstelling aan toxische stoffen. Tevens dienen, kort weergegeven, voor aanvang en na afloop van de feitelijke sanering diverse fotografische opnamen van woonarken en aanlegconstructies te worden gemaakt.

2.3. Verweerder heeft de GGD verzocht advies uit te brengen omtrent de vraag of de maatregelen zoals beschreven in het aanvullende saneringsplan voldoende garantie bieden ter voorkoming van humaan-toxicologische blootstellingrisico's voor omwonenden aan verontreinigde stoffen die bij de sanering worden ontgraven en afgevoerd per schip. Naar aanleiding van het door de GGD uitgebrachte advies is een hoorzitting gehouden op 19 april 2005, waarvoor appellanten sub 1 en sub 2 zijn uitgenodigd.

2.3.1. Appellanten sub 1 stellen dat zij niet op de hoorzitting van 19 april 2005 zijn gehoord, ondanks het feit dat zij, evenals hun gemachtigde, verhinderd waren en hebben verzocht om een andere behandeldatum. Appellanten sub 2 voeren aan onvoldoende in de gelegenheid gesteld te zijn te worden gehoord, nu zij ten onrechte geen uitnodiging voor de hoorzitting van de Adviescommissie Algemene wet bestuursrecht op 23 maart 2005 hebben ontvangen.

2.3.2. Ingevolge artikel 2:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.

Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.

2.3.3. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting hebben naar aanleiding van de tegen het besluit van 16 juli 2004 ingediende bezwaren drie hoorzittingen plaatsgevonden. De eerste hoorzitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2004. Appellanten sub 1 en sub 2 zijn op deze hoorzitting gehoord. Naar aanleiding van het uitgebrachte GGD-advies heeft verweerder een tweede hoorzitting georganiseerd op 23 maart 2005; verweerder heeft verzuimd appellanten sub 1 en sub 2 voor deze hoorzitting uit te nodigen. Vervolgens heeft een hoorzitting plaatsgevonden op 19 april 2005. Appellanten sub 2 zijn gehoord op deze zitting. Appellanten sub 1 hebben verzocht om een andere behandeldatum, daar zij, evenals hun advocaat, verhinderd waren te verschijnen. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat het vanwege de verhinderdata van de desbetreffende GGD-adviseur niet mogelijk was om de hoorzitting op een andere datum te houden. Nu appellanten sub 2 op de hoorzitting van 19 april 2005 alsnog zijn gehoord en appellanten sub 1 op de hoorzitting van 25 oktober 2004 zijn gehoord en in de gelegenheid zijn gesteld te worden gehoord op de hoorzitting van 19 april 2005, is de Afdeling van oordeel dat verweerder niet in strijd met artikel 7:2 van de Awb heeft gehandeld. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat een ieder zich door een gemachtigde kan laten vertegenwoordigen en appellanten sub 1 geen gebruik hebben gemaakt van deze mogelijkheid. Deze beroepsgronden slagen niet.

2.4. Artikel 38, eerste lid, van de Wet bodembescherming (oud) luidt, voor zover hier van belang, als volgt. Degene die de bodem saneert, dient de sanering zodanig uit te voeren dat daardoor de functionele eigenschappen die de bodem voor mens, plant of dier heeft, worden behouden of hersteld.

Artikel 39, tweede lid, eerste volzin, van de Wet bodembescherming schrijft voor dat het saneringsplan instemming behoeft van gedeputeerde staten, die slechts met het plan instemmen indien door de daarin beschreven sanering naar hun oordeel wordt voldaan aan het bij of krachtens artikel 38 (oud) bepaalde.

2.5. Appellanten sub 1 voeren aan dat de Wet bodembescherming niet voorziet in de mogelijkheid om een onherroepelijk saneringsplan aan te vullen.

Op grond van het systeem van de wet moet het er voor worden gehouden dat het mogelijk is om op verzoek een saneringsplan aan te vullen ook als de instemming met dat plan onherroepelijk is geworden.

Ingevolge artikel 39, tweede lid van de Wet bodembescherming, behoeft een saneringsplan instemming van gedeputeerde staten. Hoewel in die bepaling niet de mogelijkheid van instemming met aanvulling op een eerder ingediend saneringsplan is opgenomen, moet het er op grond van het systeem van de wet voor worden gehouden dat een aanvulling evenzeer zodanige instemming behoeft. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel.

2.6. Appellanten sub 1 en sub 2 voeren voorts aan dat de aanvulling op het saneringsplan niet nodig is, daar verweerder voor alternatieve mogelijkheden van afvoer van de verontreinigde grond, puin en overig materiaal had kunnen kiezen.

Indien het saneringsplan voldoet aan de wettelijke bepalingen, is het feit dat er mogelijk een alternatief bestaat, geen reden om hieraan instemming te onthouden. Voorts ziet de Afdeling geen aanknopingspunt voor het oordeel dat inzake het onderhavige saneringsplan niet voldaan zou zijn aan het bij of krachtens artikel 39 bepaalde. Deze beroepsgrond treft geen doel.

2.7. Appellanten sub 1 en 2 voeren aan dat het gehele saneringsproces zal leiden tot ernstige psychische gezondheidsschade. Zij voeren in dit verband aan dat de sanering zal leiden tot ernstige stank- en stofoverlast en een aantasting van hun privacy. Zij vrezen in dit kader verder voor geluidoverlast en visuele hinder. Zij betogen verder dat de feitelijke uitvoering van de sanering overeenkomstig de aanvulling op het saneringsplan zal leiden tot zowel materiële als immateriële schade. Appellanten sub 2 stellen daarnaast dat het aanvullende saneringsplan een onvolledig beeld geeft van de noodzakelijke vergunningen.

De Afdeling overweegt dat deze bezwaren geen betrekking hebben op aspecten die bij de instemming met een saneringsplan een rol kunnen spelen. De beroepsgrond treft geen doel.

2.8. De beroepen van appellanten sub 1 en sub 2 zijn ongegrond.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen van appellanten sub 1 en sub 2 ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. dr. M. Oosting en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat.

w.g. Schaafsma w.g. Klap
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2006

407-484.