Uitspraak 200600534/1


Volledige tekst

200600534/1.
Datum uitspraak: 12 juli 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/741 van de rechtbank Arnhem van 7 december 2005 in het geding tussen:

appellante

en

het college van burgemeester en wethouders van Rheden.

1. Procesverloop

Bij besluit van 25 juni 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rheden (hierna: het college) de door appellante bij brief van 4 juni 2004 gevraagde vergunning voor een inrit ten behoeve van het kantoorgebouw van appellante aan de [locatie] te [plaats], ter breedte van zeven naast elkaar gelegen autoparkeerplaatsen (ongeveer 15 meter) dwars op de perceelsgrens langs het trottoir bij de hoofdingang van het kantoor - tussen de inrit naar de achterplaats en de trappen - afgewezen.

Bij besluit van 18 januari 2005 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 december 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 18 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 23 februari 2006 heeft het college van antwoord gediend.

Bij brief van 15 mei 2006 heeft appellante een nadere memorie ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 mei 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. C.H. Molenaar, advocaat te Zevenaar en ing. O.G. de Jager, projectmanager bij appellante, en het college, vertegenwoordigd door J.A. Bannink en ing. M.W. Kloppenburg, werkzaam bij de gemeente Rheden, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 2.1.5.3., eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: APV) van de gemeente Rheden is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders:

a. een uitweg te maken naar de weg;

b. van de weg gebruik te maken voor het hebben van een uitweg;

c. verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.

Op grond van het derde lid van dit artikel kan een vergunning als bedoeld in het eerste lid worden geweigerd in het belang van:

a. de bruikbaarheid van de weg;

b. de doelmatigheid van de weg;

c. de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;

d. de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente.

2.2. In het Beeldkwaliteitsplan voor het bedrijventerrein de Beemd 1999 (hierna: het Beeldkwaliteitsplan) dat van toepassing is op het bedrijventerrein waar het kantoor van appellante is gevestigd, heeft het college richtlijnen neergelegd, waarin voor zover van belang, voor de grootte van de inritten wordt bepaald dat inritten van de openbare weg niet breder dan 8 meter mogen zijn en minimaal 20 meter uit elkaar dienen te liggen en dat gecombineerde inritten (maximale breedte 8 meter) wenselijk zijn.

2.3. Niet in geschil is dat appellante bij besluit van 26 augustus 2003 twee inritten op dezelfde locatie zijn vergund, een inrit ter breedte van 7 meter, naar de achterplaats van het kantoor en een inrit van 10 meter breed, naar de ondergrondse garage. De inritten zijn inmiddels tot stand gebracht.

2.4. Blijkens het in bezwaar gehandhaafde besluit tot afwijzing van de gevraagde inrit - die appellante inmiddels heeft aangelegd - heeft het college het uitgangspunt gehanteerd dat de aanleg van uitwegen/inritten in beginsel moet voldoen aan de richtlijnen van het Beeldkwaliteitsplan. De Afdeling volgt de rechtbank in haar conclusie dat dit uitgangspunt, waarbij geldt dat het Beeldkwaliteitsplan betrekking heeft op het krachtens artikel 2.1.5.3., derde lid, onder c, van de APV te beschermen uiterlijk aanzien van de omgeving, niet kennelijk onredelijk of anderszins onaanvaardbaar is.

2.5. Het college heeft de weigering van de extra inrit doen steunen op de grond dat de gevraagde inrit met een breedte van circa 15 meter in grote mate afwijkt van de in het Beeldkwaliteitsplan gegeven richtlijnen en dit niet strookt met de voorgestane bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving. Hierbij is mede in aanmerking genomen dat appellante reeds over de twee vergunde inritten van 7 meter en 10 meter breed beschikt.

2.6. Evenals in bezwaar en beroep heeft appellante in hoger beroep erop gewezen dat het college ten behoeve van verschillende, bij naam genoemde bedrijven elders op het bedrijfsterrein, vergunningen heeft verstrekt voor inritten die breder zijn dan het Beeldkwaliteitsplan toestaat en dat die inritten dientengevolge van het Beeldkwaliteitsplan afwijken.

2.6.1. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat het college aan de hand van verrichte metingen bij de genoemde bedrijven en op grond van de nadere uiteenzetting in het verweerschrift, inzichtelijk heeft gemaakt dat het op objectiveerbare gronden die afwijkingen heeft toegestaan, een en ander ofwel in verband met de bereikbaarheid van die percelen voor het vrachtverkeer en omdat de verkeersveiligheid in die situaties met een bredere uitrit was gediend, dan wel in verband met de samenvoeging van bedrijfskavels. Ook in zijn verweerschrift in hoger beroep heeft het college nogmaals uiteengezet, onder verwijzing naar de zich bij de stukken bevindende situatiefoto's, waarom enkele uitwegen zijn aangelegd die de maximale breedte van 8 meter overschrijden. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat het college voldoende heeft aangetoond dat de door appellante gevraagde inrit niet met die situaties op één lijn kan worden gesteld en dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel moet worden verworpen.

2.7. Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen aandacht heeft geschonken aan haar belang om te beschikken over voldoende parkeerplaatsen waartoe de gevraagde inrit wordt gebruikt en dat de in het Beeldkwaliteitsplan gehanteerde parkeernorm absoluut ontoereikend is.

Dit betoog slaagt niet.

De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat het college de door de APV te beschermen belangen in redelijkheid heeft kunnen laten prevaleren boven het belang van de ontsluiting van zeven extra parkeerplaatsen op het perceel van appellante, omdat het college daarin terecht geen bijzonder belang heeft gezien op grond waarvan het gehouden zou zijn een uitwegvergunning te verlenen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in de bouwvergunning voor het kantoorgebouw van appellante een maximum parkeercapaciteit van 82 parkeerplaatsen is opgenomen waarin op het eigen terrein van het kantoorgebouw moet worden voorzien. Anders dan appellante meent, stelt niet het Beeldkwaliteitsplan deze norm, maar vloeit de norm voort uit de aan de bouwvergunning verbonden voorwaarde terzake. Met die voorwaarde heeft appellante bij de verlening van de bouwvergunning ingestemd. In de omstandigheid dat appellante hierin een tekort ziet in de parkeergelegenheid bij het kantoorgebouw en dat dit tekort zou moeten worden gecompenseerd, hoefde het college in redelijkheid geen grond te vinden de belangen van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving niet te laten prevaleren. Terecht is hierbij gewicht toegekend aan het ongewenste effect van het toestaan van de gevraagde inrit, omdat de inrit, gevoegd bij de vergunde inritten een onevenredig grote breedte zou beslaan van de totale perceelsbreedte. Dit beslag zou, zo is ter zitting door het college betoogd, ten koste gaan van de tussen de openbare weg en het trottoir parallel aan de rijweg aan te leggen, licht verhoogde strook aarde, zoals deze al elders op het bedrijfsterrein is aangebracht en die moet dienen voor milieuvriendelijke afwatering van hemelwater.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Altena w.g. Broodman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2006

221.