Uitspraak 200908065/1/H3 en 200908065/2/H3


Volledige tekst

200908065/1/H3 en 200908065/2/H3.
Datum uitspraak: 17 november 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

1. [appellante sub 1], gevestigd te [plaats], en
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen van 14 oktober 2009 in zaken nrs. 09/1402, 09/1395, 09/1403 en 09/1397 in het geding tussen:

appellanten

en

de directie van de Dienst Wegverkeer.

1. Procesverloop

Bij besluiten van 28 januari 2009 heeft de directie van de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW) de erkenning van [appellante sub 1] en de bevoegdheid van [appellant sub 2] voor het uitvoeren van periodieke keuringen van voertuigen tot en met 3500 kilogram, met ingang van 6 februari 2009 voor de duur van zes weken ingetrokken.

Bij besluiten van 27 augustus 2009 heeft de RDW de door [appellante sub 1] en [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 14 oktober 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het door [appellante sub 1] en [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellante sub 1] en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 oktober 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 21 oktober 2009.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 oktober 2009, hebben [appellante sub 1] en [appellant sub 2] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 5 november 2009, waar [appellante sub 1] en [appellant sub 2], vertegenwoordigd door [vennoot],en mr. M.H.M. Deppenbroek, advocaat te Doetinchem, en de RDW, vertegenwoordigd door mr. N.T.P. Eshuis, werkzaam bij de RDW, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ter zitting hebben [appellante sub 1] en [appellant sub 2] de voorzitter verzocht geen gebruik te maken van de hem ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) toekomende bevoegdheid onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. De voorzitter is evenwel van oordeel dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en ook overigens geen beletsel bestaat om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat [appellante sub 1] en [appellant sub 2], hoewel daartoe ter zitting in de gelegenheid gesteld, niet genoegzaam hebben verduidelijkt welke van de door hen tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter aangedragen, reeds uitvoerig toegelichte hogerberoepsgronden nog nadere aanvulling behoeven.

2.2. Ingevolge artikel 87, tweede lid, aanhef en onder f, van de Wegenverkeerswet 1994, voor zover thans van belang, kan de Dienst Wegverkeer een erkenning intrekken indien degene aan wie de erkenning is verleend handelt in strijd met een of meer uit de erkenning voortvloeiende verplichtingen.

Ingevolge artikel 87a, tweede lid, aanhef en onder c, voor zover thans van belang, kan de Dienst Wegverkeer de bevoegdheid voertuigen aan een keuring te onderwerpen intrekken, indien degene aan wie de bevoegdheid is verleend handelt in strijd met een of meer uit de bevoegdheid voertuigen aan een keuring te onderwerpen voortvloeiende verplichtingen.

Ingevolge artikel 16, derde lid, aanhef en onder a, van de Regeling erkenning en keuringsbevoegdheid APK (hierna: de Regeling), voor zover thans van belang, geldt tot 1 januari 2010 voor erkenningen verleend vóór 1 januari 1995 dat de inspectieput een diepte heeft en de hefinrichting een hoogte heeft van ten minste 1,20 meter, indien de erkenning is verleend voor zowel voertuigen waarvan de toegestane maximummassa meer bedraagt dan 3500 kilogram, als voor voertuigen waarvan de toegestane maximummassa niet meer bedraagt dan 3500 kilogram.

Ingevolge artikel 24, derde lid, worden in de keuringsplaats slechts keuringen verricht van voertuigen waarvoor de erkenning voor de betrokken keuringsplaats geldt.

Met betrekking tot onder meer het opleggen van sancties voert de RDW beleid dat is neergelegd in de zogeheten Toezichtbeleidsbrief Erkenninghouders RDW van 1 juni 2008.

In de bij de Toezichtbeleidsbrief behorende Bijlage Erkenninghouders APK en de Bijlage APK Keurmeester wordt het keuren en afmelden van een voertuig waarvoor de erkenning niet geldt, aangemerkt als een overtreding uit categorie III. Dergelijke overtredingen leiden volgens de bij het beleid behorende stroomschema's tot intrekking van de erkenning onderscheidenlijk de keuringsbevoegdheid voor de duur van zes weken.

2.3. De RDW heeft aan de in bezwaar gehandhaafde besluiten ten grondslag gelegd dat bij een steekproefherkeuring op 6 januari 2009 is vastgesteld dat keurmeester [appellant sub 2] in de keuringsplaats van erkenninghouder [appellante sub 1] een voertuig heeft gekeurd en afgemeld waarvoor de erkenning niet geldt. Hiertoe heeft de RDW zich op het standpunt gesteld dat het desbetreffende voertuig buiten de erkenning viel, omdat de voor de keuring benodigde hefinrichting een hefhoogte van 1,25 meter en daarmee niet de vereiste minimumhoogte van 1,40 meter bereikte.

2.4. [appellante sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat aan [appellante sub 1] reeds op 11 april 1986 en daarmee vóór 1 januari 1995 een erkenning is verleend. Volgens hen is daarom in dit geval het in de Regeling neergelegde overgangsrecht van toepassing, zodat de minimum hefhoogte van de hefinrichting ten tijde van de steekproef geen 1,40 meter maar 1,20 meter bedroeg.

2.4.1. Vaststaat dat [appellante sub 1] laatstelijk op 15 oktober 2007 een erkenning is verleend. Nog daargelaten dat de erkenning van 11 april 1986 niet aan de vennootschap onder firma, maar aan [vennoot] persoonlijk is verleend, moet deze erkenning met de verlening van latere erkenningen worden geacht te zijn ingetrokken. Uitgegaan moet worden van de rechtmatigheid van de erkenning van 15 oktober 2007, te meer nu, zoals [appellante sub 1] ter zitting heeft bevestigd, hiertegen binnen de daarvoor geldende termijn geen rechtsmiddelen zijn aangewend. Dat [appellante sub 1] en [appellant sub 2] ruim na de beroepstermijn daartegen alsnog in het geweer zijn gekomen, doet er niet aan af, dat zolang de erkenning van 15 oktober 2007 niet is herroepen of vernietigd van de geldigheid ervan dient te worden uitgegaan. Gelet hierop, kunnen [appellante sub 1] en [appellant sub 2] niet worden gevolgd voor zover zij hebben betoogd dat het in artikel 16, derde lid, aanhef en onder a, van de Regeling neergelegde overgangsrecht op hen van toepassing is.

2.5. [appellante sub 1] en [appellant sub 2] betogen verder dat, indien het overgangsrecht in dit geval toepassing mist, de erkenning van 15 oktober 2007 niettemin in het licht van dit overgangsrecht moet worden uitgelegd. Dit brengt volgens [appellante sub 1] en [appellant sub 2] mee dat in dit geval eerst vanaf 1 januari 2010 de verplichting geldt om een hefinrichting met een minimale hefhoogte van 1,40 meter in de keuringsplaats aanwezig te hebben. Hiertoe voeren zij aan dat deze erkenning destijds is gevraagd in verband met de wijziging van de ondernemingsvorm van het autobedrijf van een eenmanszaak naar een vennootschap onder firma. Volgens [appellante sub 1] en [appellant sub 2] zou het onredelijk zijn indien die enkele wijziging van ondernemingsvorm tot gevolg heeft dat het overgangsrecht in hun geval niet langer van toepassing is.

2.5.1. In de erkenning van 15 oktober 2007 is bepaald dat deze niet geldt voor voertuigen die in de keuringsplaats redelijkerwijs niet kunnen worden gekeurd, gelet op onder meer de vrije ruimte aan de onderzijde van het voertuig. De erkenning vermeldt dat hieronder bij een hefinrichting de hefhoogte en bij een inspectieput de putdiepte wordt verstaan. Verder staat in de erkenning dat de hefhoogte of putdiepte dan wel een combinatie van beide bij voertuigen waarvan de massa ledig voertuig vermeerderd met het laadvermogen niet meer bedraagt dan 3500 kilogram, minimaal 140 centimeter moet zijn.

Met de voorzieningenrechter ziet de voorzitter, nog daargelaten of [appellante sub 1] en [appellant sub 2] voorafgaand aan het verlenen van de erkenning van 15 oktober 2007 een beroep op het overgangsrecht uit de Regeling toekwam, geen grond voor het oordeel dat de in de erkenning neergelegde verplichtingen ten aanzien van de hefinrichting eerst zouden gelden vanaf 1 januari 2010. De omstandigheid dat, als gesteld, de enige reden voor het aanvragen van deze erkenning was gelegen in een wijziging van de ondernemingsvorm van het autobedrijf, is hiervoor niet voldoende. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat overgangsrecht naar zijn aard beperkt moet worden uitgelegd en dat, zoals de RDW ter zitting nader heeft toegelicht, het in de Regeling voorschrijven van een hogere minimale hefhoogte van de hefinrichting is ingegeven door het belang van de verkeersveiligheid.

2.6. [appellant sub 2] betoogt dat hij er niet van op de hoogte was dat op 15 oktober 2007 aan [appellante sub 1] een nieuwe erkenning is verleend die mogelijk gevolgen had voor hun beider aanspraken op het overgangsrecht uit de Regeling. Nu hij er naar zijn oordeel van uit mocht gaan dat ingevolge dit overgangsrecht voor de hefinrichting nog steeds een minimale hefhoogte van 1,20 meter gold, kan hem niet worden tegengeworpen dat hij een voertuig heeft gekeurd met behulp van die hefinrichting, aldus [appellant sub 2].

2.6.1. Desgevraagd heeft [appellant sub 2] ter zitting bevestigd dat hij dit betoog bij de voorzieningenrechter niet heeft gevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze grond niet reeds voor de voorzieningenrechter had kunnen worden aangevoerd en [appellant sub 2] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de rechtszekerheid van de andere partij omtrent hetgeen in geschil is, had behoren te doen, dient deze grond buiten beschouwing te blijven. Overigens heeft de RDW ter zitting uiteengezet dat het de verantwoordelijkheid van de erkenninghouder is om het personeel te informeren over de inhoud van een verleende erkenning.

2.7. [appellante sub 1] en [appellant sub 2] betogen voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat intrekking van de erkenning onderscheidenlijk de keuringsbevoegdheid voor de duur van 6 weken, gelet op de geringe ernst van de hen verweten overtreding onredelijk is.

Zij voeren hiertoe aan dat het door de RDW gevoerde beleid niet redelijk is, onder meer omdat dit voor gedragingen die in ernst en gevolgen voor de verkeersveiligheid aanzienlijk kunnen verschillen, dezelfde maatregel voorschrijft.

Bovendien is volgens [appellante sub 1] en [appellant sub 2] ten onrechte niet meegewogen dat niet is komen vast te staan dat de keuring, ondanks de omstandigheid dat de hefinrichting niet de voorgeschreven minimale hefhoogte heeft bereikt, niet deugdelijk is uitgevoerd. In dit verband voeren zij aan dat voor het keuren van voertuigen zwaarder dan 3500 kilogram, een hefinrichting met een minimale hefhoogte van 1,20 meter mag worden gebruikt, zodat het er voor moet worden gehouden dat het uitvoeren van een deugdelijke keuring bij die hefhoogte mogelijk is. Voorts is volgens hen niet gebleken dat keurmeester [appellant sub 2] langer is dan 1,60 meter, in welk geval het ook bij een hefinrichting met een hefhoogte van minder dan 1,40 meter mogelijk zou zijn de keuring naar behoren uit te voeren.

2.7.1. Voor zover [appellante sub 1] en [appellant sub 2] hebben betoogd dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de hun opgelegde sancties moeten worden aangemerkt als "criminal charge" in de zin van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, faalt dit betoog. Daartoe wordt overwogen dat de opgelegde sancties niet punitief van aard zijn. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 2 november 2005 (zaak nr. 200409073/1; www.raadvanstate.nl) is het met een tijdelijke of blijvende intrekking van de erkenning optreden tegen tekortkomingen bij het verrichten van de periodieke keuringen van voertuigen, immers een vorm van bestuurlijk toezicht waarmede is beoogd het zoveel mogelijk tegengaan van die tekortkomingen in het algemeen belang van de verkeersveiligheid, niet het met leedtoevoeging voorkomen van verwijtbare tekortkomingen. Zoals de Afdeling onder verwijzing naar die uitspraak heeft overwogen in haar uitspraak van 19 juli 2006 (zaak nr. 200509282/1; www.raadvanstate.nl) is ook het intrekken van de keuringsbevoegdheid geen punitieve sanctie. De voorzitter ziet in hetgeen [appellante sub 1] en [appellant sub 2] hebben betoogd geen aanleiding daarover thans anders te oordelen.

2.7.2. Met de voorzieningenrechter wordt overwogen dat het door de RDW gevoerde beleid een gedifferentieerd systeem van in ernst en gewicht oplopende overtredingen met daaraan gekoppelde, in zwaarte oplopende maatregelen behelst, waarin in algemene zin rekening is gehouden met de bedrijfseconomische belangen van erkenninghouders alsmede hun staat van dienst. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 3 juni 2009 (zaak nr. 200808716/1/H3; www.raadvanstate.nl) heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat dit beleid niet onredelijk is.

2.7.3. Evenals de voorzieningenrechter ziet de voorzitter geen grond voor het oordeel dat de RDW in dit geval niet overeenkomstig het gevoerde beleid heeft mogen overgaan tot intrekking van de erkenning van [appellante sub 1] en de keuringsbevoegdheid van [appellant sub 2] voor de duur van zes weken. De stelling dat, ondanks de omstandigheid dat de hefinrichting niet de voorgeschreven minimale hefhoogte bereikte, een deugdelijke keuring is uitgevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. De RDW heeft zich op het standpunt mogen stellen dat die omstandigheid, wat hiervan ook zij, onverlet laat dat een voertuig is gekeurd waarvoor de erkenning niet gold, waarmee artikel 24, derde lid, van de Regeling is overtreden en heeft de in gestelde omstandigheid geen aanleiding hoeven zien van het beleid ten gunste van [appellante sub 1] en [appellant sub 2] af te wijken.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.9. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.C. de Winter, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. De Winter
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 november 2009

546.