Uitspraak 200506625/1


Volledige tekst

200506625/1.
Datum uitspraak: 5 juli 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/561 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 16 juni 2005 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch.

1. Procesverloop

Bij besluit van 14 mei 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch (hierna: het college) geweigerd bouwvergunning te verlenen aan appellant voor het vernieuwen van een balkon aan het adres [locatie], kadastraal bekend gemeente 's-Hertogenbosch, sectie […] nummer […].

Bij besluit van 16 december 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij mondelinge uitspraak van 14 oktober 2004, waarvan proces-verbaal verzonden op 22 oktober 2004, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in dit proces-verbaal is overwogen.

Bij besluit van 11 januari 2005 heeft het college opnieuw beslissend het bezwaar van appellant gegrond verklaard, het besluit van 14 mei 2003 herroepen en in heroverweging de gevraagde bouwvergunning opnieuw geweigerd.

Bij uitspraak van 16 juni 2005, verzonden op 22 juni 2005, heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 28 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 augustus 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 6 december 2005 heeft het college van antwoord gediend.

Bij brief van 14 april 2006 heeft appellant nadere stukken ingediend. Deze zijn aan het college toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 april 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door S.J.M.M. Ketelaars en mr. F.C.J.J. Jessen, advocaat te 's-Hertogenbosch, en het college, vertegenwoordigd door mr. I. de Leeuw, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Stadskern" rust op het perceel de bestemming "Gemengde Doeleinden klasse I", met de nadere aanduiding "Detailhandelsdoeleinden en Woondoeleinden met daarbij behorend erf".

Ingevolge hoofdstuk 2, afdeling 1, paragraaf 2, deel 1, artikel 1, onder a, van de planvoorschriften, mogen hoofdgebouwen uitsluitend worden gebouwd binnen de op plankaart 1 aangegeven bebouwingsvlakken in de bebouwingsgrenzen voor zover die zijn aangegeven.

Ingevolge hoofdstuk 2, afdeling 1, paragraaf 2, deel 2, van de planvoorschriften, mogen bouwwerken, welke op het tijdstip waarop het ontwerp voor dit plan ter visie is gelegd, reeds bestaan, in uitvoering zijn of nadien gebouwd zijn krachtens een vergunning, waarvoor de aanvrage vóór de tervisielegging is ingediend of welke afwijken van dit plan, op voorwaarde dat de bestaande afwijking van het plan in kwalitatieve zin niet wordt vergroot:

a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd, of met ten hoogste 20% van de bestaande inhoud worden uitgebreid;

b. geheel worden vernieuwd met inachtneming van de bebouwingsgrenzen, indien zij zijn verwoest door een calamiteit, mits de afwijkingen ten opzichte van het plan naar inhoud - behoudens een eventuele uitbreiding tot ten hoogste 20% - niet worden vergroot en de bouwvergunning drie jaar na het tenietgaan zal zijn aangevraagd.

2.2. Niet in geschil is dat het bouwplan is voorzien buiten het op de plankaart aangegeven bebouwingsvlak (boven het erfvlak), zodat het bouwplan in strijd is met hoofdstuk 2, afdeling 1, paragraaf 2, deel 1, artikel 1, onder a, van de planvoorschriften.
2.3. Niet is gebleken dat het balkon dat van het begin van de vijftiger jaren tot 2000 legaal aanwezig is geweest teniet is gegaan door een calamiteit, waardoor het beroep van appellant op hoofdstuk 2, afdeling 1, paragraaf 2, deel 2, onder b, van de planvoorschriften niet slaagt.

2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte met het college heeft overwogen dat met het balkon de afwijking van het bestemmingsplan in kwalitatieve zin wordt vergroot en geoordeeld dat nu niet voldaan is aan deze in de overgangsbepaling neergelegde voorwaarde het beroep van appellant op bescherming van hoofdstuk 2, afdeling 1, paragraaf 2, deel 2, onder a, niet kan slagen.

2.4.1. De situering van het bestaande hoofdgebouw is in strijd met het bestemmingsplan, nu een belangrijk gedeelte daarvan buiten het op de plankaart aangegeven bebouwingsvlak is gesitueerd. Het in het bouwplan voorziene balkon, dat dient te worden aangemerkt als onderdeel van het hoofdgebouw, is logischerwijs eveneens buiten het bebouwingsvlak gesitueerd. Het bouwplan is derhalve in strijd met hoofdstuk 2, afdeling 1, paragraaf 2, deel 1, artikel 1, onder a, van de planvoorschriften. Niet in geschil is dat het overgangsrecht van toepassing is op het hoofdgebouw. Dit bouwwerk mag dan ook ingevolge hoofdstuk 2, afdeling 1, paragraaf 2, deel 2, onder a, van de planvoorschriften, gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd, of met ten hoogste 20% van de bestaande inhoud worden uitgebreid.

Niet in geschil is dat door realisering van het balkon het bouwwerk niet met meer dan 20% van de bestaande inhoud wordt uitgebreid. Nu voorts het balkon is bedoeld ter uitbreiding van de woonfunctie van het (hoofd)gebouw, dat voor een belangrijk gedeelte buiten het bebouwingsvlak is gesitueerd, heeft de rechtbank ten onrechte met het college aangenomen dat door realisering van het balkon de bestaande afwijking van het plan in kwalitatieve zin wordt vergroot. Het bouwplan is derhalve in overeenstemming met hoofdstuk 2, afdeling 1, paragraaf 2, deel 2, onder a, van de planvoorschriften. De rechtbank heeft dit miskend.

Het betoog van appellant slaagt.

2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog gegrond verklaren en het besluit op bezwaar vernietigen. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

2.6. Het college dient op navolgende wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 16 juni 2005, AWB 05/561;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch van 11 januari 2005, SO/JUR 7642;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente 's-Hertogenbosch aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VI. gelast dat de gemeente 's-Hertogenbosch aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 343,00 (zegge: driehonderddrieënveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Lodder
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2006

17-444.