Uitspraak 200507722/1


Volledige tekst

200507722/1.
Datum uitspraak: 5 juli 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum van de gemeente Amsterdam,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1451 van de rechtbank Amsterdam van 26 juli 2005 in het geding tussen:

appellant sub 2

en

appellant sub 1.

1. Procesverloop

Bij besluit van 16 april 2003 heeft appellant sub 1 (hierna: het dagelijks bestuur) geweigerd aan appellant sub 2 vrijstelling en een bouwvergunning te verlenen voor het plaatsen van een dakopbouw op de bovenste bouwlaag van het gebouw [locatie] te Amsterdam (hierna: het pand).

Bij besluit van 17 februari 2004 heeft het dagelijks bestuur het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 26 juli 2005, verzonden op 27 juli 2005, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant sub 2] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben het dagelijks bestuur bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 september 2005, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 september 2005, hoger beroep ingesteld. [appellant sub 2] heeft de gronden van het beroep aangevuld bij brief van 5 oktober 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 15 november 2005 heeft [appellant sub 2] van antwoord gediend.

Bij brief van 22 november 2005 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 mei 2006, waar het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door B.W. Kemper en mr. C.G. van Rijk, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, en [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. J.H.A. van der Grinten, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Vijzelstraat-Amstel" rust op de grond, waarop het pand is gesitueerd de bestemming "Gemengde doeleinden". Het pand is op de van het bestemmingsplan deeluitmakende waarderingskaart aangeduid als van orde 2, een bouwwerk van vóór 1940 dat vanwege zijn hoge architectonische kwaliteit, zijn plaats in de stedenbouwkundige structuur en/of als toonaangevend element in een gevelwand een belangrijke bijdrage levert aan het stadsbeeld.

Ingevolge artikel 3, derde lid, aanhef en onder k, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, bedraagt de bouwhoogte van panden die als zodanig zijn aangeduid ten hoogste de ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan bestaande bouwhoogte.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 8, wordt onder bouwhoogte verstaan: de hoogte van de bebouwing, met inbegrip van lift- en trappenhuizen, centrale verwarmings- en ventilatie-inrichtingen, lichtkappen en dergelijke ondergeschikte delen van gebouwen.

2.2. Het pand was ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van het bestemmingsplan 15.85 meter hoog en voorzien van een liftopbouw tot een hoogte van 18.70 meter.

Het dagelijks bestuur betoogt dat de rechtbank het bouwplan ten onrechte niet in strijd met het bestemmingsplan heeft geacht, omdat het pand met de dakopbouw niet hoger wordt dan 18.70 meter.

Dit betoog slaagt. Artikel 3, derde lid, onder k, van de planvoorschriften moet zo worden gelezen dat ondergeschikte delen, zoals een liftopbouw, bij het bepalen van de bestaande bouwhoogte van een pand buiten beschouwing blijven. Volgens de plantoelichting heeft de planwetgever beoogd de bestaande situatie ter bescherming van het stadsgezicht zoveel mogelijk vast te leggen. Ingevolge het vierde lid van het artikel is voor het aanbrengen van liften, trappenhuizen, centrale verwarmingsinstallaties, schoorstenen, ventilatie-inrichtingen en antennes vrijstelling vereist. Voorts kan voor onder meer orde 2 panden vrijstelling van de voorgeschreven maximale bouwhoogte slechts worden verleend tot ten hoogste de op de plankaart aangegeven bouwhoogte, die voor het betrokken pand 13 meter bedraagt. Bij de vaststelling van die hoogte is blijkens de plantoelichting uitgegaan van vier bouwlagen.

Uit het vorenstaande moet worden afgeleid dat de in het bouwplan voorziene dakopbouw, waardoor aan het pand een vijfde bouwlaag wordt toegevoegd, zich niet met het bestemmingsplan verdraagt.

2.3. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur zich met betrekking tot het oordeel omtrent de welstand niet mocht baseren op het negatieve advies van de Commissie voor Welstand en Monumenten (hierna: de welstandscommissie) van 19 maart 2003, omdat dat advies een beperking inhoudt van de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt.

Dit betoog faalt. Het welstandsadvies, dat ertoe strekt dat de dakopbouw te hoog is, houdt geen beperking in van de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, nu de voorschriften van dat plan geen dakopbouw op het pand toestaan. De welstandscommissie heeft voorts in een nader advies van 17 december 2003 te kennen gegeven dat zij in het door [appellant sub 2] overgelegde tegenadvies van 20 november 2003 geen reden ziet op haar eerdere advies terug te komen. Het dagelijks bestuur heeft dat advies mogen volgen.

2.4. Het hoger beroep van [appellant sub 2] is ongegrond. Het door het dagelijks bestuur ingestelde hoger beroep is gegrond. Nu de door de rechtbank genomen beslissing juist is, dient haar uitspraak, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum van de gemeente Amsterdam gegrond;

II. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 2] ongegrond;

III. bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Van Heusden
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2006

168-422.