Uitspraak 200903415/1/H3


Volledige tekst

200903415/1/H3.
Datum uitspraak: 18 november 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de burgemeester van Amsterdam,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 april 2009 in zaak nr. 08/3315 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te [woonplaats],

en

de burgemeester van Amsterdam.

1. Procesverloop

Bij besluit van 3 april 2008 heeft de burgemeester van Amsterdam (hierna: de burgemeester) afwijzend beslist op de door [wederpartij] ingediende aanvragen om vergunningen voor de exploitatie van raambordelen in de panden [raambordelen].

Bij besluit van 11 augustus 2008 heeft de burgemeester het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 3 april 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de burgemeester een nieuw besluit op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de burgemeester bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 mei 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 29 mei 2009.

[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 16 september 2009 heeft [wederpartij] toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

[wederpartij] heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 oktober 2009, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. M.F.W. Boermans en S. Haavekost, ambtenaren in dienst van de gemeente, en [wederpartij], in persoon en bijgestaan door mr. D. Op de Hoek, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 6.2, tweede lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening 1994 van Amsterdam (hierna: de APV) is het verboden een prostitutiebedrijf, niet zijnde een prostitutiehotel, zonder vergunning van de burgemeester te exploiteren.

Ingevolge artikel 1.7, eerste lid, kan de vergunning of ontheffing onder meer worden geweigerd, indien redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de feitelijke toestand niet in overeenstemming zal zijn met hetgeen in de aanvraag is vermeld.

2.2. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 3 april 2008 heeft de burgemeester geweigerd de aangevraagde exploitatievergunningen te verlenen, omdat naar zijn oordeel redelijkerwijs moet worden aangenomen dat [wederpartij] de raambordelen niet zelfstandig zal exploiteren. Aan dat oordeel is ten grondslag gelegd dat in het door [wederpartij] ingediende bedrijfsplan wordt uitgegaan van irreële omzetverwachtingen, dat hij ondanks het hoge risicoprofiel van zijn onderneming nauwelijks reserves heeft ingebouwd en dat hij zich in een afhankelijke positie bevindt ten opzichte van [verhuurster], de verhuurster van de panden waarin de raambordelen zijn gevestigd. Het oordeel is tevens gebaseerd op de gang van zaken rond eerdere aanvragen om vergunningen voor de exploitatie van deze raambordelen. Tussen de dag waarop de laatste exploitant de exploitatie van de raambordelen heeft gestaakt en de dag waarop de aanvragen van [wederpartij] zijn ingediend, hebben achtereenvolgens drie personen, onder wie [verhuurster], exploitatievergunningen voor de raambordelen aangevraagd. Geen van deze aanvragen heeft geresulteerd in de verlening van exploitatievergunningen.

De burgemeester heeft voorts in aanmerking genomen dat, gelet op in andere zaken uitgebrachte adviezen van het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Bibob-adviezen), prostitutiepanden in het Wallengebied stelselmatig worden gebruikt voor het witwassen van crimineel verkregen gelden. In dat kader hebben pandeigenaren belang bij stabiele stromannen, opdat exploitatievergunningen kunnen worden behouden om zo zwart geld te kunnen blijven witwassen. Volgens de Bibob-adviezen is in het Wallengebied een groep personen in wisselende functies werkzaam voor drie pandeigenaren die met elkaar in een zakelijk samenwerkingsverband staan. Ook [wederpartij] heeft voor een van deze pandeigenaren gewerkt. Een van de andere twee pandeigenaren is echtgenoot van [verhuurster] en mede-eigenaar van de panden waarin de raambordelen zijn gevestigd.

2.3. Volgens de rechtbank berust het bij haar bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering. In dat verband heeft zij overwogen dat aan de door de burgemeester genoemde omstandigheden hooguit een vermoeden kan worden ontleend dat [wederpartij] niet de werkelijke exploitant van de raambordelen zal zijn. Een enkel vermoeden biedt onvoldoende grondslag voor een weigering op grond van artikel 1.7, eerste lid, van de APV, aangezien voor de toepassing van die bepaling vereist is dat aan de hand van verifieerbare feiten en harde informatie kan worden geconcludeerd dat redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de feitelijke toestand niet in overeenstemming zal zijn met hetgeen in de aanvraag is vermeld, aldus de rechtbank.

2.4. De burgemeester betoogt dat de rechtbank te strenge eisen heeft gesteld aan de toepassing van artikel 1.7, eerste lid, van de APV. Hij voert daartoe aan dat deze bepaling ziet op een toekomstverwachting die redelijkerwijs aannemelijk moet zijn. Omdat de exploitatie van de raambordelen nog niet is aangevangen, zijn verifieerbare feiten en harde informatie over de vraag wie de raambordelen feitelijk gaat exploiteren per definitie nog niet voorhanden. Derhalve is op basis van feiten en omstandigheden die in het heden liggen een inschatting gemaakt van wat in de toekomst zal gebeuren, aldus de burgemeester.

2.4.1. Teneinde artikel 1.7, eerste lid, van de APV te kunnen toepassen, moeten er concrete feiten en omstandigheden voorhanden zijn die er op wijzen dat redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de toekomstige feitelijke toestand niet in overeenstemming zal zijn met hetgeen in de aanvraag is vermeld. "Redelijkerwijs" betekent dat aan die concrete feiten en omstandigheden naar objectieve maatstaven voldoende gewicht moet toekomen om de aanname te kunnen dragen. Aan concrete feiten komt een groter gewicht toe dan aan de omstandigheden in welk licht die feiten moeten worden bezien, in die zin dat die omstandigheden op zichzelf - zonder de feiten - het besluit niet zullen kunnen dragen. Ter beoordeling staat derhalve of er concrete feiten en omstandigheden zijn die met zich brengen dat redelijkerwijs moet worden aangenomen dat [wederpartij] niet de daadwerkelijke exploitant van de raambordelen zal zijn. Anders dan bij toepassing van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, staat in dit geval niet ter beoordeling of ernstig gevaar bestaat dat de gevraagde exploitatievergunningen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen of om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten.

2.4.2. Dat [wederpartij] zich in een afhankelijke positie ten opzichte van [verhuurster] zou bevinden, is gebaseerd op de omstandigheid dat hij ten opzichte van haar, als verhuurster, in een kwetsbare positie zal komen te verkeren indien de - naar het oordeel van de burgemeester irreële - omzetcijfers waar in het bedrijfsplan van wordt uitgegaan, niet worden behaald. Dat deze omzetcijfers irreëel zouden zijn, is, evenals de conclusie omtrent het karakter van de reserve die [wederpartij] wenst aan te houden, gebaseerd op de omstandigheid dat in het bedrijfsplan ervan wordt uitgegaan dat alle werkruimten in de raambordelen voortdurend zullen worden verhuurd, hetgeen volgens de burgemeester niet realistisch is. De burgemeester heeft in dat verband erop gewezen dat volgens informatie van de Belastingdienst en de sector Bouwen en Wonen van het stadsdeel Centrum in raambordelen in het Wallengebied nooit een bezettingsgraad van 100 % wordt behaald, doch dat de maximaal behaalde bezettingsgraad 85 % bedraagt. [wederpartij] acht een bezettingsgraad van 100 % wel reëel. In dat verband heeft hij een brief van de directeur van een ander prostitutiebedrijf in het Wallengebied overgelegd, waarin deze verklaart een bezettingsgraad van 98 % te realiseren en een wachtlijst voor gegadigden te hanteren. [wederpartij] heeft daarnaast uiteengezet dat hij ook bij een bezettingsgraad van 85 % winst zal behalen.

De door de burgemeester genoemde feiten en omstandigheden betreffen inschattingen over de toekomstige omzet en bezettingsgraad. Geconcludeerd zou kunnen worden dat het door [wederpartij] ingediende bedrijfsplan van te optimistische inschattingen uitgaat en dat hij in bedrijfseconomisch opzicht risico loopt, maar niet dat de raambordelen niet daadwerkelijk door hem zullen worden geëxploiteerd. Ook indien deze conclusie wordt bezien in het licht van de overige door de burgemeester geschetste omstandigheden - de gang van zaken rond eerdere aanvragen om exploitatievergunningen voor de raambordelen en de situatie in de prostitutiebranche in het Wallengebied zoals geschetst in de onder 2.2 bedoelde Bibob-adviezen, welke situatie door de burgemeester van algemene bekendheid wordt geacht - kan deze conclusie niet het oordeel dragen dat redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de feitelijke toestand niet in overeenstemming zal zijn met hetgeen in de door [wederpartij] ingediende vergunningaanvragen is vermeld.

2.4.3. Gezien het voorgaande, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het bij haar bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berust. Het betoog faalt.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. De burgemeester dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt de burgemeester van Amsterdam tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III. verstaat dat de secretaris van de Raad van State van de burgemeester van Amsterdam griffierecht ten bedrage van € 447,00 (zegge: vierhonderdzevenenveertig euro) heft.

Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. S.F.M. Wortmann, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. Pikart-van den Berg, ambtenaar van Staat.

w.g. Mouton w.g. Pikart-van den Berg
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2009

350-582.