Uitspraak 200502856/1


Volledige tekst

200502856/1.
Datum uitspraak: 5 juli 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de stichting "Stichting Leerbedrijf Tuinbouw", gevestigd te Waddinxveen,
appellante,

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 03/1702 van de rechtbank
's-Gravenhage van 20 april 2004 in het geding tussen:

appellante

en

de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 januari 1998 heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) appellante op grond van de Regeling Communautair Initiatief Werkgelegenheid-II van 12 februari 1997, Stcrt. 1997, 33 (hierna: de Regeling) voor de periode van 1 januari 1997 tot en met 31 december 1999 een subsidie van maximaal ƒ 280.800,00 (€ 127.421,48) verleend voor het project "Plantenteelt (ex-) psychiatrische patiënten", vermeerderd met de zoekkosten voor het vinden van transnationale partners van maximaal ƒ 10.000,00 (€ 4.537,80).

Bij besluit van 30 december 1999 heeft de minister de subsidieverlening gewijzigd in die zin dat de projectperiode is verlengd tot en met 30 juni 2000 en mitsdien het verleende subsidiebedrag is verhoogd tot ƒ 424.740,00
(€ 192.738,61).

Bij besluit van 7 maart 2002 heeft de minister de subsidie, inclusief de zoekkosten voor het vinden van transnationale partners, vastgesteld op € 118.401,24 (ƒ 260.922,00).

Bij besluit van 5 maart 2003 heeft de minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar gegrond verklaard en voorts het besluit van 7 maart 2002 herroepen in die zin dat de subsidie, inclusief voormelde zoekkosten, is vastgesteld op € 124.770,50 (ƒ 274.958,00).

Bij uitspraak van 20 april 2004, verzonden op 21 april 2004, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Centrale Raad van Beroep via de fax ingekomen op 2 juni 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief, ingekomen op 5 januari 2005 bij de Centrale Raad van Beroep. Deze brief is aangehecht.

Bij brieven van 31 augustus 2004 en 28 januari 2005 heeft de minister van antwoord gediend.

Op 17 maart 2005 heeft de Centrale Raad van Beroep het hoger beroep aan de Afdeling gezonden.

Bij brief van 22 november 2005 heeft appellante de gronden van het hoger beroep aangevuld. Deze brief is aangehecht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 december 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. K.P. Kamp en ir. A.C. Schenk, gemachtigden, en de minister, vertegenwoordigd door mr. F.A. Gelauff, ambtenaar bij het ministerie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Nu de subsidie is verleend na 1 januari 1998, is ingevolge artikel III, eerste lid, van de Wet van 20 juni 1996 tot aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (Derde tranche Awb; Stb. 1996, 333), welke wet op 1 januari 1998 in werking is getreden, titel 4.2. van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van toepassing op de subsidie.

2.2. Ingevolge artikel 4:23, eerste lid, van de Awb verstrekt een bestuursorgaan slechts subsidie op grond van een wettelijk voorschrift dat regelt voor welke activiteiten subsidie kan worden verstrekt.

Ingevolge artikel 4:46, eerste lid, van de Awb, stelt het bestuursorgaan, indien de beschikking tot subsidieverlening is gegeven, de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast.

Ingevolge het tweede lid van dat artikel kan de subsidie lager worden vastgesteld indien:

a. de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;

b. de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;

c. de subsidieontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid;

d. de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidieontvanger dit wist of behoorde te weten.

Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Regeling dient degene aan wie subsidie krachtens deze regeling is toegekend, binnen zes maanden na beëindiging van het project een verzoek in om definitieve vaststelling van het subsidiebedrag waarop aanspraak bestaat. Bij dit verzoek wordt een declaratie gevoegd van de gemaakte kosten, als bedoeld in artikel 14, eerste lid.

Ingevolge het tweede lid van dat artikel is de einddeclaratie voorzien van een verklaring van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, overeenkomstig het als bijlage IV bij dit besluit gevoegde model.

2.3. Op 15 april 1997 heeft appellante een subsidie aangevraagd voor het project "Plantenteelt (ex-) psychiatrische patiënten" (hierna: het project). Het project is gericht op het herstellen of ontwikkelen van werkvaardigheden van (ex-) psychiatrische patiënten, hetgeen plaatsvindt in een beschermde werkomgeving, namelijk de plantenkwekerij van het Leerbedrijf Tuinbouw. Het project betreft het deelinitiatief Werkgelegenheid-Integra, bedoeld in artikel 2, tweede lid, aanhef en onder d, van de Regeling. Op 9 oktober 1997 is de aanvraag op een aantal punten herzien. Bij besluit van 28 januari 1998 heeft de minister een subsidie van maximaal ƒ 280.800,00 (€ 127.421,48) verleend, vermeerderd met de zoekkosten voor het vinden van transnationale partners van maximaal ƒ 10.000,00 (€ 4.537,80). Bij besluit van 30 december 1999 heeft de minister de subsidieverlening gewijzigd in die zin dat de projectperiode is verlengd tot en met 30 juni 2000 en mitsdien het verleende subsidiebedrag is verhoogd tot ƒ 424.740,00 (€ 192.738,61).

Bij besluit van 7 maart 2002 heeft de minister, onder verwijzing naar artikel 17, eerste en derde lid, van de Regeling, gelezen in verbinding met artikel 14, eerste lid, van de Regeling, de subsidie vastgesteld op € 118.401,24 (ƒ 260.922,00), inclusief zoekkosten. De minister heeft deze lagere vaststelling gebaseerd op een rapport van 30 januari 2002, opgesteld door Ernst & Young Accountants (hierna: E&Y). In dit rapport is geconstateerd dat de posten instructiekosten, exploitatiekosten, kosten studiemateriaal, inkomen deelnemers, overheadkosten, transnationaliteitskosten en de zoekkosten door appellante deels onvoldoende zijn onderbouwd, ten aanzien van enkele posten onjuiste tarieven zijn gehanteerd en niet is uitgegaan van het werkelijke aantal uren dat aan het project is besteed. Op grond hiervan heeft een correctie plaatsgevonden.

Bij besluit van 5 maart 2003 heeft de minister het door appellante tegen het besluit van 7 maart 2002 gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en voorts het besluit van 7 maart 2002 herroepen in die zin dat de subsidie, inclusief zoekkosten, is vastgesteld op € 124.770,50 (ƒ 274.958,00). De lagere vaststelling is thans gegrond op artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 14, eerste en derde lid, van de Regeling en artikel 16, eerste en vijfde lid, van die regeling.

2.4. De rechtbank heeft het tegen het besluit van 5 maart 2003 door appellante ingestelde beroep bij uitspraak van 20 april 2004 ongegrond verklaard. Het hoger beroep van appellante is tegen die uitspraak gericht.

2.5. Appellante heeft in vervolg op het door haar ingediende formele hoger-beroepschrift, ingekomen bij de Centrale Raad van Beroep op 2 juni 2004, bij brief, ingekomen op 5 januari 2005, gronden ingediend. In het aanvullend hoger-beroepschrift voert appellante uitsluitend aan dat het aan de subsidievaststelling ten grondslag liggende rapport van E&Y van 30 januari 2002 niet zorgvuldig tot stand is gekomen. Voorts heeft appellante zonder enige toelichting gesteld dat het rapport van E&Y (door haar aangeduid als "het advies") niet concludent is, onder enkele vermelding van een viertal punten waaruit zulks zou moeten blijken, te weten:

- de exploitatiekosten

- privaatrechtelijk of publiekrechtelijk karakter bijdrage Rijngeestgroep

- vaststelling totaalbedrag subsidie

- de kenmerken van de deelnemers.

Appellante heeft aangegeven dat zij de inhoudelijke beroepsgronden nader wenst aan te vullen.

Eerst bij brief van 22 november 2005 heeft appellante de inhoudelijke beroepsgronden met betrekking tot voormelde correcties ingebracht.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraken van 27 augustus 2004 in zaak no. 200404253/1, JV 2004/407 en van 28 juni 2006 in zaak no. 200506635/1) verbiedt geen rechtsregel dat na afloop van de voor het indienen van beroepsgronden gestelde termijn alsnog aanvullende gronden worden ingediend, zij het dat die mogelijkheid wordt begrensd door de goede procesorde. In dit geval is de materiële motivering met betrekking tot de gestelde onjuistheid van de correcties eerst twee weken voor de zitting bij de Afdeling ingediend. De minister heeft zich hierop dan ook onvoldoende kunnen voorbereiden. Voorts valt niet in te zien dat de tegen de correcties gerichte inhoudelijke beroepsgronden niet eerder dan elf maanden na de brief van 5 januari 2005, twee weken voor de zitting bij de Afdeling konden worden aangevoerd. Gelet op het voorgaande zal de Afdeling de beroepsgronden waarvan eerst op 22 november 2005 de materiële motivering is ingediend, ter bescherming van de goede procesorde, niet in haar beoordeling betrekken.

Voor zover appellante zich ter zitting op artikel 8:58, eerste lid, van de Awb heeft beroepen, overweegt de Afdeling dat deze bepaling partijen de mogelijkheid biedt om tot tien dagen voor de zitting nadere stukken in te dienen. Onder nadere stukken in de zin van deze bepaling moet worden begrepen stukken ter nadere toelichting van de voorgedragen beroepsgronden. Artikel 8:58, eerste lid, van de Awb, voorziet niet in de mogelijkheid om nog tot tien dagen voor de zitting de materiële motivering van eerder slechts formeel aangeduide beroepsgronden te geven.

2.6. Gelet op het vorenoverwogene, is thans slechts nog aan de orde het betoog van appellante dat het aan de subsidievaststelling ten grondslag liggende rapport van E&Y van 30 januari 2002 niet zorgvuldig tot stand is gekomen. Daartoe voert appellante allereerst aan dat de minister in haar reactie op het concept-rapport ten onrechte geen aanleiding heeft gezien haar te horen. Voorts heeft appellante volgens haar een te korte termijn gekregen om inhoudelijk op het concept-rapport te reageren. Tenslotte heeft de minister volgens appellante de in haar opdracht opgestelde verklaring van Stolwijk Van de Rakt Accountants en Belastingadviseurs (hierna: Stolwijk Van de Rakt) ten onrechte buiten beschouwing gelaten. Gelet op het vorenstaande, is appellante van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken dat voormeld rapport van E&Y op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen.

2.6.1. Op 5 februari 2001 heeft appellante met betrekking tot het project de einddeclaratie als bedoeld in artikel 17 van de Regeling ingediend. Overeenkomstig het tweede lid van dat artikel heeft zij daarbij een verklaring van Stolwijk Van de Rakt gevoegd. Deze verklaring vermeldt dat de gegevens in de door hem gewaarmerkte einddeclaratie een getrouw beeld geven van de projectkosten en dat aan de subsidievoorwaarden is voldaan.

Op 15 januari 2002 heeft E&Y naar aanleiding van de door appellante ingediende einddeclaratie een concept-rapport uitgebracht. Appellante heeft de gelegenheid gekregen hierop vóór 21 januari 2002 te reageren. Appellante heeft bij brieven van 25 januari 2002 en 30 januari 2002 gereageerd. Op 30 januari 2002 heeft E&Y het eindrapport uitgebracht.

2.6.2. Hoewel appellante slechts een korte termijn is gegund om op het concept-rapport te reageren, heeft zij geen verzoek gedaan om verlenging van de reactietermijn. Voorts heeft appellante weliswaar niet binnen de reactietermijn, doch wel vóór de publicatie van het definitieve rapport twee reacties ingediend. De rechtbank is dan ook terecht tot de conclusie gekomen dat niet valt in te zien op welke wijze appellante door de gegeven reactietermijn in haar belangen is geschaad. Verder bestond voor de minister geen verplichting appellante naar aanleiding van het concept-rapport van E&Y te horen. Voldoende is dat appellante de gelegenheid heeft gehad op het concept-rapport te reageren. Voorts komt aan het rapport van Stolwijk van de Rakt dat appellante heeft gevoegd bij de einddeclaratie niet de betekenis toe die zij daaraan gehecht wil zien. Uit het rapport van E&Y van 30 januari 2002 dat ter controle van de einddeclaratie is uitgebracht, volgt immers dat de conclusie van Stolwijk Van de Rakt onjuist is. Gelet hierop, heeft de minister dan ook aan het laatstvermelde rapport voorbij kunnen gaan. Het lag op de weg van appellante naar aanleiding van het rapport van E&Y een contra-expertise te doen uitbrengen. Gelet op het vorenstaande, behoefde de minister evenmin een onafhankelijke derde accountant in te schakelen.

Gelet op het vorenoverwogene heeft de rechtbank terecht overwogen dat niet is gebleken dat het rapport van E&Y van 30 januari 2002 op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. De minister heeft dit rapport dan ook aan de subsidievaststelling ten grondslag mogen leggen. Het betoog van appellante faalt derhalve.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Dallinga
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2006

18-435.