Uitspraak 200509043/1


Volledige tekst

200509043/1.
Datum uitspraak: 5 juli 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. 05/996 en 05/997 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo van 20 september 2005 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 11 april 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Vestia Projectontwikkeling B.V. vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van winkels en zeven appartementen op het perceel, gelegen aan de Almeloseweg 7 te Tubbergen (hierna: het perceel).

Bij besluit van 4 augustus 2005 heeft college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 20 september 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 28 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op 31 oktober 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 6 december 2005 heeft het college van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juni 2006, waar appellant in persoon, vergezeld van [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. E.P. Stekelenburg, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.

2.2. Het betoog faalt. De voorzieningenrechter heeft met juistheid overwogen dat aan de omstandigheid dat appellant in de gemeentelijke basisadministratie geregistreerd staat op het adres [locatie 1] te [plaats] als zodanig geen doorslaggevende betekenis toekomt, doch dat de feitelijke situatie bepalend is voor beantwoording van de vraag waar appellant woont. Uit de in de aangevallen uitspraak opgenomen feiten en omstandigheden heeft de voorzieningenrechter terecht afgeleid dat appellant ten tijde van de beslissing op bezwaar niet in de woning [locatie 1] woonde en uit dien hoofde dan ook niet als belanghebbende bij de verleende vergunning kan worden beschouwd.

De voorzieningenrechter heeft met juistheid geoordeeld dat appellant ten tijde van de beslissing op bezwaar in de woning [locatie 2] te [plaats] woonde. Niet in geschil is dat vanuit de woning [locatie 2] geen zicht is op het bouwplan. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de voorzieningenrechter, zoals appellant heeft betoogd, het zichtcriterium in een dorpsituatie anders dan zoals gebruikelijk is, had moeten uitleggen. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van andere specifieke omstandigheden die leiden tot de slotsom dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat appellant als bewoner van de woning [locatie 2] niet kan worden aangemerkt als belanghebbende.

Appellant is eigenaar van het pand [locatie 1] en panden aan de Oranjestraat in [plaats]. De afstand van deze panden tot het perceel bedraagt ten minste 160 meter. Nu deze percelen niet in de onmiddellijke nabijheid van het perceel liggen, kan aan de eigendom van de panden geen rechtstreeks bij het primaire besluit betrokken belang worden ontleend.

Voorts heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat appellant als verhuurder van winkelruimte noch als winkelier door het bouwplan rechtstreeks in zijn belangen wordt geraakt.

Gelet op het vorenoverwogene heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat appellant geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bij het primaire besluit, zodat zijn bezwaar daartegen door het college terecht niet-ontvankelijk is verklaard.

2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.

w.g. Troostwijk w.g. Van Heusden
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2006

163.