Uitspraak 200808826/1/V6


Volledige tekst

200808826/1/V6.
Datum uitspraak: 11 november 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 27 oktober 2008 in zaak nr. 07/9650 in het geding tussen:

[appellante]

en

de minister van Justitie.

1. Procesverloop

Bij besluit van 12 juni 2007 heeft de minister van Justitie (hierna: de minister) een verzoek van [appellante] om haar het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.

Bij besluit van 20 november 2007 heeft de minister, voor zover thans van belang, het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 27 oktober 2008, verzonden op 28 oktober 2008, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 december 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juni 2009, waar [appellante], in persoon, bijgestaan door mr. H.H.R. Bruggeman, advocaat te Lisse, en de minister, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. [appellante] klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet is gebleken van een bijzonder geval in de zin van artikel 10 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN). [appellante] voert hiertoe aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij al ruim tien jaar in Nederland woont en al haar familieleden de Nederlandse nationaliteit bezitten. Zij onderscheidt zich bovendien van andere vreemdelingen die genaturaliseerd willen worden, nu zij bij een treinongeval in Nederland beide benen heeft verloren waarop een lang revalidatieproces is gevolgd, als gevolg waarvan een diepe verbondenheid met Nederland is ontstaan en zij psychisch baat heeft bij toekenning van het Nederlanderschap. [appellante] voert voorts aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij, afgezien van een zeer kort verblijfsgat, voldoet aan de eis van vijf jaar hoofdverblijf in Nederland en derhalve slechts sprake is van een minimaal formeel bezwaar tegen verlening van het Nederlanderschap.

2.1.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de RWN wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.

Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, komt voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 slechts in aanmerking de verzoeker die tenminste sedert vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in Nederland toelating en hoofdverblijf heeft.

Ingevolge artikel 10 kan de Kroon, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, in bijzondere gevallen het Nederlanderschap verlenen met afwijking van het bepaalde in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, c en d, artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, en de termijn genoemd in artikel 11, derde, vierde en vijfde lid.

In de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding) is in de toelichting bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN vermeld dat gedurende de vijf jaren vóór het indienen van zijn verzoek om naturalisatie het verblijfsrecht van verzoeker niet onderbroken mag zijn. Het woord ‘sedert’ duidt erop dat het vereiste van ononderbroken toelating en hoofdverblijf eveneens geldt voor de periode vanaf het moment van indiening van het verzoek tot en met de beslissing op het verzoek. Gedurende de periode van vijf jaar onmiddellijk voorafgaande aan de indiening van het verzoek én gedurende de periode vanaf de indiening van het verzoek tot en met de beslissing op het verzoek mogen er derhalve geen zogenaamde ‘verblijfsgaten’ voorkomen. Een verblijfsgat leidt tot een onderbreking van de termijn. Na de onderbreking begint opnieuw een termijn van vijf jaar te lopen. Voorts is in de Handleiding in de toelichting op artikel 10 van de RWN vermeld dat in uitzonderlijke gevallen er belangen kunnen zijn die prevaleren boven het handhaven van de wettelijke voorwaarden voor naturalisatie, waarin het mogelijk moet zijn van die voorwaarden af te wijken. Het moet gaan om gevallen waarin redenen van staatsbelang of andere gewichtige Nederlandse, Nederlands-Antilliaanse of Arubaanse belangen zich voordoen. Ook in gevallen van ernstig ambtelijk verzuim of om humanitaire redenen kan worden afgeweken van de geldende voorwaarden voor naturalisatie. Voorts is in de Handleiding vermeld dat van artikel 10 slechts terughoudend gebruik dient te worden gemaakt. Uitzonderingen zijn alleen toegestaan indien zich zeer bijzondere omstandigheden voordoen.

2.1.2. [appellante] verblijft ruim 10 jaar in Nederland en behoort tot een gezin waarvan alle leden de Nederlandse nationaliteit bezitten. In het jaar 2000 heeft [appellante] haar beide benen verloren bij een treinongeval in Nederland waarop een lang revalidatieproces is gevolgd. Vast staat dat [appellante], afgezien van een verblijfsgat van slechts 12 dagen, voldoet aan de in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN gestelde eis van vijf jaar toelating en hoofdverblijf. Dit verblijfsgat is bovendien ontstaan na haar verzoek om naturalisatie op het einde van de termijn van vijf jaren. Voorts is ter zitting in hoger beroep vast komen te staan dat de verblijfsvergunning van [appellante] zonder meer met aansluitende geldigheid zou zijn verlengd indien zij dit tijdig had aangevraagd, zodat het verblijfsgat van 12 dagen van louter formele betekenis is. In het licht van dit samenstel van omstandigheden heeft de minister, die ter zitting bij de Afdeling heeft verklaard zeer te hechten aan eenvormige wetstoepassing en in dit verband met name aan een ononderbroken verblijfsduur van tenminste vijf jaren, daarmee niet deugdelijk gemotiveerd waarom in dit geval geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 10 van de RWN.

De klacht slaagt.

2.2. De overige klachten van [appellante] hebben geen zelfstandige betekenis en behoeven derhalve geen bespreking.

2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 20 november 2007 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.4. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 27 oktober 2008 in zaak nr. 07/9650;

III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de minister van Justitie van 20 november 2007, kenmerk 9902-17-6082;

V. veroordeelt de minister van Justitie tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de minister van Justitie aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VI. veroordeelt de minister van Justitie tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00 (zegge: eenduizendtweehonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de minister van Justitie aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VII. gelast dat de minister van Justitie aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 359,00 (zegge: driehonderdnegenenvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Wagtendonk w.g. De Vink
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 november 2009

154-523.