Uitspraak 200507506/1


Volledige tekst

200507506/1.
Datum uitspraak: 5 juli 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/797 van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 19 juli 2005 in het geding tussen:

appellant

en

de raad van de gemeente Deventer.

1. Procesverloop

Bij besluit van 26 augustus 2004 heeft de raad van de toenmalige gemeente Bathmen, thans gemeente Deventer, (hierna: de raad) aan appellant een planschadevergoeding als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening toegekend van € 5000,-- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van indienen van het verzoek tot de algehele voldoening.

Bij besluit van 23 december 2004 heeft de raad het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 juli 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State per fax ingekomen op 25 augustus 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 oktober 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 november 2005, heeft de raad van de gemeente Deventer van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 april 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. H.H. van Steijn, advocaat te Deventer, en de raad van de gemeente Deventer, vertegenwoordigd door L.B. van Dam, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 49 van de WRO, zoals dit luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, kent de gemeenteraad, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

2.2. Bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is wat betreft het oude planologische regime niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van dat regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.

2.3. Appellant is eigenaar en bewoner van het perceel plaatselijk bekend [locatie] te [plaats], groot ongeveer 3.386 m2, gelegen oostelijk van de Braakmanssteeg. De woning van appellant betreft de westelijke helft van een dubbel woonhuis in de vorm van een voormalige boerderij met garage, bergingen, tuin en erf (hierna: de woning). Appellant heeft verzocht om vergoeding van schade ten gevolge van het van kracht worden van het bestemmingsplan "Buitengebied 1994", op grond waarvan ten westen van zijn perceel, aan de overzijde van de Braakmanssteeg, een nieuwe camping planologisch mogelijk is geworden. De raad heeft appellant een planschadevergoeding van € 5000,-- toegekend en het daartegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard.

2.4. In het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied Bathmen 1976", voor zover thans van belang, was het perceel van appellant bestemd als "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde A", zonder bouwblok, op grond waarvan ter plaatse slechts melkstallen en schuilgelegenheden met maximale bouwhoogten van 4,40 meter onderscheidenlijk 2,75 meter, alsmede veldschuren zonder hoogtebeperking waren toegestaan. De woning van appellant viel onder het overgangsrecht van dit bestemmingsplan, op grond waarvan de inhoud van de woning met 15 procent mocht worden vergroot.

De gronden waarop de nieuwe camping kan worden gerealiseerd (hierna: het kampeerterrein) waren in dit bestemmingsplan, voor zover thans van belang, bestemd als "Agrarisch gebied", op grond waarvan op een minimale afstand van ongeveer 95 meter westelijk van de woning, ter plaatse van een op de plankaart aangeduid bouwblok, agrarische bedrijfsbebouwing was toegestaan met voor hooibergen en silo's een maximale bouwhoogte van 16,5 meter, voor torensilo's een maximale bouwhoogte van 33 meter, voor bedrijfswoningen een maximale goothoogte van 4,95 meter en voor overige bedrijfsbebouwing een maximale bouwhoogte van 11 meter. Buiten het agrarisch bouwblok waren, op ongeveer 90 meter van de woning, melkstallen en schuilgelegenheden met maximale bouwhoogten van 4,40 meter, onderscheidenlijk 2,75 meter, alsmede veldschuren zonder hoogtebeperking toegestaan.

Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied 1994", dat door de raad op 20 oktober 1994 is vastgesteld, door het college van gedeputeerde staten bij besluit van 26 april 1995 is goedgekeurd en daarna in rechte onaantastbaar is geworden, voor zover thans van belang, is het perceel van appellant voor ongeveer 1000 m2 bestemd voor "Wonen" (hierna: woonperceel) en voor het overige voor "Agrarisch gebied met landschapswaarden". Op ongeveer 60 meter ten westen van de woning is het kampeerterrein bestemd voor "Recreatieve doeleinden Rc" en aldus voor een camping voor tenten, toercaravans, kampeerauto's en stacaravans. Het kampeerterrein mag voor 22% worden bebouwd met bouwwerken ten dienste van de bestemming, waaronder één bedrijfswoning met bijgebouwen, met een maximale goothoogte van 4,40 meter en een maximale bouwhoogte van 11 meter. De gronden tussen het perceel van appellant en het kampeerterrein zijn bestemd voor "Agrarisch gebied met landschapswaarden", op grond waarvan uitsluitend andere bouwwerken met een maximale bouwhoogte van 2 meter zijn toegestaan.

2.5. De raad heeft het verzoek ter advisering voorgelegd aan de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ). Deze stelt In haar advies van oktober 2003 (hierna: SAOZ-advies) dat het nieuwe bestemmingsplan nadelig is voor appellant aangezien bebouwing dichterbij de woning en over een grotere breedte evenwijdig aan de Braakmanssteeg kan worden opgericht dan onder het oude bestemmingsplan was toegestaan, waardoor het uitzicht van appellant enigermate is verslechterd, en omdat van de nieuwe camping, vanwege het intensievere gebruik op een geringere afstand van de woning, meer hinder valt te verwachten dan van de vorige, agrarische, bestemming voor het kampeerterrein. Daar staat volgens de SAOZ tegenover dat het woonperceel in het nieuwe bestemmingsplan als zodanig is bestemd, terwijl daarop voorheen de overgangsbepalingen van het oude bestemmingsplan van toepassing waren, wat voordelig is voor appellant. Dit voordeel compenseert volgens de SAOZ echter niet geheel de vermelde planologische nadelen, zodat per saldo voor appellant een zeker planologisch nadeel resteert. De SAOZ heeft dit planologisch nadeel getaxeerd op € 5000,--. De raad heeft appellant overeenkomstig het SAOZ-advies een planschadevergoeding toegekend.

Appellant heeft in reactie op het SAOZ-advies, voorafgaande aan het primaire besluit, een brief van H.W.H. Haaxman van Haaxman-Willemsen bedrijfsmakelaars B.V. (hierna: Haaxman) van 29 april 2004 in procedure gebracht, waarin is gesteld dat het perceel ten gevolge van het bestemmingsplan "Buitengebied 1994" met 10% in waarde is gedaald. Haaxman heeft, in reactie op de beslissing op bezwaar, zijn standpunt nader toegelicht bij brief van 6 juni 2005.

2.6. De rechtbank heeft - kort weergegeven - overwogen dat de bestemmingswijziging voor het kampeerterrein voor appellant een nadeel oplevert in de vorm van toegenomen hinder en verminderd uitzicht. In het SAOZ-advies is volgens de rechtbank terecht vastgesteld dat het gewijzigde planologische regime voor appellant ook voordeel oplevert in de vorm van de woonbestemming voor het woonperceel. Mede in aanmerking genomen dat op het kampeerterrein slechts een betrekkelijk kleinschalige camping is toegestaan, achtte de rechtbank de berekende schade van € 5000,- niet onredelijk. Een nadere berekening van de voor- en nadelen vond de rechtbank niet nodig. De rechtbank was voorts van oordeel dat Haaxman zijn conclusie, dat het perceel ten gevolge van de planologische wijziging 10% minder waard is geworden, onvoldoende heeft onderbouwd.

2.7. Appellant betoogt dat de rechtbank onvoldoende heeft onderkend dat door de bestemmingswijziging voor het kampeerterrein de verkeershinder in de omgeving van het perceel is toegenomen en dat de nieuwe camping een nadelige planologische uitstraling heeft op het perceel, waardoor de waarde van het perceel is gedaald. Hij voert verder aan dat in het SAOZ-advies onvoldoende inzichtelijk is gemaakt volgens welke methode de verrekening van planologische voor- en nadelen heeft plaatsgevonden en dat de rechtbank onvoldoende waarde heeft gehecht aan de opvatting van Haaxman.

2.8. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant ten gevolge van het nieuwe bestemmingsplan "Buitengebied 1994", mede in aanmerking genomen het betrekkelijk kleinschalige karakter van de toegestane camping, alleen planologisch nadeel lijdt in de vorm van toegenomen verkeershinder en vermindering van uitzicht. In hetgeen appellant heeft aangevoerd kunnen geen aanknopingspunten worden gevonden voor het oordeel dat hij ten gevolge van de bestemmingswijziging meer verkeershinder of ander planologisch nadeel zal ondervinden. De rechtbank heeft verder terecht geoordeeld dat de SAOZ op goede gronden de nieuwe woonbestemming voor het woonperceel voordelig voor appellant heeft geacht. Een nadere waardering van voor- en nadelen heeft de rechtbank terecht in dit geval niet nodig geacht. De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat aan de brieven van Haaxman geen betekenis kan toekomen, omdat de conclusies daarin onvoldoende zijn onderbouwd.

Gelet hierop kan niet worden geoordeeld dat de SAOZ de waardedaling van € 5000,00 onvoldoende heeft onderbouwd dan wel onjuist heeft begroot. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat de raad het SAOZ-advies aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen.

2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2006

27-507.