Uitspraak 200507505/1


Volledige tekst

200507505/1.
Datum uitspraak: 5 juli 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/134 van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 19 juli 2005 in het geding tussen:

appellant

en

De raad van de gemeente Deventer.

1. Procesverloop

Bij besluit van 26 augustus 2004 heeft de raad van de toenmalige gemeente Bathmen, thans gemeente Deventer, (hierna: de raad) het verzoek van appellant om planschadevergoeding als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) afgewezen.

Bij besluit van 23 december 2004 heeft de raad het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 juli 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State per fax ingekomen op 25 augustus 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 oktober 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 november 2005, heeft de raad van de gemeente Deventer van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 april 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. H.H. van Steijn, advocaat te Deventer, en de raad van de gemeente Deventer, vertegenwoordigd door L.B. van Dam, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 49 van de WRO, zoals dit luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, kent de gemeenteraad, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

2.2. Bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is wat betreft het oude planologische regime niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van dat regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.

2.3. Appellant is eigenaar en bewoner van het perceel plaatselijk bekend [locatie] te [plaats], gelegen ten westen van de Braakmanssteeg, met een oppervlakte van ongeveer 4.435 m2. Op het perceel bevinden zich een vrijstaande villa, met een inhoud van ongeveer 750 m3, garage, tuin, erf en zwembad. Appellant heeft verzocht om vergoeding van schade ten gevolge van het van kracht worden van het bestemmingsplan "Buitengebied 1994", op grond waarvan ten noordwesten van zijn perceel de realisering van een nieuwe camping planologisch mogelijk is geworden. De raad heeft het verzoek van appellant afgewezen en die afwijzing in de beslissing op bezwaar in stand gelaten.

2.4. In het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied Bathmen 1976", voor zover thans van belang, waren het perceel van appellant en de gronden van de nieuwe camping (het kampeerterrein) bestemd als "Agrarisch gebied", op grond waarvan op een afstand van minimaal ongeveer 90 meter noordwestelijk van de woning van appellant, ter plaatse van een op de plankaart aangeduid bouwblok, agrarische bedrijfsbebouwing was toegestaan met voor hooibergen en silo's een maximale bouwhoogte van 16,5 meter, voor torensilo's een maximale bouwhoogte van 33 meter, voor bedrijfswoningen een maximale goothoogte van 4,95 meter en voor overige bedrijfsbebouwing een maximale bouwhoogte van 11 meter. Buiten het agrarisch bouwblok waren, tot op minimaal 3 meter afstand van een perceelsgrens, melkstallen en schuilgelegenheden met maximale bouwhoogten van 4,40 meter, onderscheidenlijk 2,75 meter, alsmede veldschuren zonder hoogtebeperking toegestaan. Zuidoostelijk van de woning van appellant waren gronden bestemd als "Detailhandel", op grond waarvan, op ongeveer 35 meter afstand van zijn woning, ten behoeve van een bakkerij- en kruideniersbedrijf een bedrijfswoning met een maximale goothoogte van 6,05 meter en overige bedrijfsbebouwing met een maximale bouwhoogte van 8,80 meter waren toegestaan. De woning van appellant viel onder het overgangsrecht van dit bestemmingsplan, op grond waarvan de inhoud van de woning met 15 procent mocht worden vergroot.

Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied 1994", dat door de raad op 20 oktober 1994 is vastgesteld, door het college van gedeputeerde staten bij besluit van 26 april 1995 is goedgekeurd en daarna in rechte onaantastbaar is geworden, voor zover thans van belang, is het perceel van appellant voor ongeveer 750 m2 bestemd voor "Wonen" (hierna: woonperceel) en voor het overige voor "Agrarisch gebied met landschapswaarden". Op ongeveer 140 meter ten noorden en noordwesten van de woning van appellant is het kampeerterrein bestemd voor "Recreatieve doeleinden Rc" en aldus voor een camping voor tenten, toercaravans, kampeerauto's en stacaravans. Het kampeerterrein mag voor 22% worden bebouwd met bouwwerken ten dienste van de bestemming, waaronder één bedrijfswoning met bijgebouwen, met een maximale goothoogte van 4,40 meter en een maximale bouwhoogte van 11 meter. De gronden tussen het perceel van appellant en het kampeerterrein zijn bestemd voor "Agrarisch gebied met landschapswaarden", op grond waarvan uitsluitend andere bouwwerken met een maximale bouwhoogte van 2 meter zijn toegestaan. Zuidoostelijk van het perceel van appellant is aan de gronden met voorheen de detailhandelsbestemming een woonbestemming gegeven.

2.5. De raad heeft het verzoek ter advisering voorgelegd aan de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ). Deze stelt in haar advies van oktober 2003 (hierna: SAOZ-advies) dat ten gevolge van het nieuwe bestemmingsplan bebouwing op een grotere afstand van het perceel van appellant kan worden gerealiseerd dan de voorheen toegestane agrarische bedrijfsbebouwing waardoor het uitzicht van appellant is verbeterd, dat het woonperceel van appellant in het nieuwe bestemmingsplan positief is bestemd terwijl voorheen het overgangsrecht van het oude bestemmingsplan daarop van toepassing was, dat onder het nieuwe bestemmingsplan voor appellant per saldo geen sprake is van intensiever gebruik van nabijgelegen gronden, dat de vestiging van een bakkerij- of kruideniersbedrijf ten zuidoosten van het perceel van appellant onder het nieuwe bestemmingsplan niet meer is toegestaan en dat het agrarische karakter van het gebied waarin appellant woont door de komst van het kampeerterrein niet is aangetast. Op grond hiervan heeft de SAOZ geconcludeerd dat appellant ten gevolge van het nieuwe bestemmingsplan "Buitengebied 1994" niet in een planologisch nadeliger situatie is geraakt. De raad heeft het SAOZ-advies aan zijn afwijzing ten grondslag gelegd.

Appellant heeft in reactie op het SAOZ-advies, voorafgaande aan het primaire besluit, een brief van H.W.H. Haaxman van Haaxman-Willemsen bedrijfsmakelaars B.V. (hierna: Haaxman) van 29 april 2004 ingebracht, waarin is gesteld dat het perceel van appellant ten gevolge van het bestemmingsplan "Buitengebied 1994" met 15% in waarde is gedaald. Haaxman heeft, in reactie op de beslissing op bezwaar, zijn standpunt nader toegelicht bij brief van 6 juni 2005.

2.6. De rechtbank heeft - kort weergegeven - overwogen dat de bestemmingswijziging voor het kampeerterrein voor appellant een beperkt nadeel oplevert aangezien ter plaatse slechts een betrekkelijk kleinschalige camping is toegestaan. De aantasting van de privacy van appellant acht de rechtbank eveneens beperkt gezien de aanzienlijke afstand tussen zijn woonperceel en het kampeerterrein en de aanwezigheid van een tussengelegen weg. De rechtbank heeft geoordeeld dat de nadelen van voornoemde bestemmingswijziging zijn gecompenseerd door voor appellant gunstige bestemmingswijzigingen in het nieuwe bestemmingsplan. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de voorheen ten noorden en westen van het woonperceel toegestane agrarische bouwmogelijkheden onder het nieuwe bestemmingsplan zijn vervallen, dat de detailhandelsbestemming voor gronden ten zuidoosten van het woonperceel is vervallen en dat de woning van appellant in het nieuwe bestemmingsplan positief is bestemd. Een berekening van de voor- en nadelen achtte de rechtbank niet nodig. De rechtbank was verder van oordeel dat Haaxman onvoldoende aandacht heeft gehad voor deze voordelen.

2.7. Appellant betoogt dat de rechtbank onvoldoende heeft onderkend dat door de bestemmingswijziging voor het kampeerterrein de verkeershinder in de omgeving van zijn woonperceel is toegenomen en dat de nieuwe camping een nadelige planologische uitstraling heeft op het perceel van appellant, waardoor de waarde van dat perceel is gedaald. Hij voert verder aan dat in het SAOZ-advies onvoldoende inzichtelijk is gemaakt volgens welke methode de verrekening van planologische voor- en nadelen heeft plaatsgevonden en dat de rechtbank onvoldoende waarde heeft gehecht aan de opvatting van Haaxman.

2.8. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat ingevolge het nieuwe bestemmingsplan "Buitengebied 1994" slechts een betrekkelijk kleinschalige camping op ongeveer 140 meter afstand van de woning van appellant is toegestaan, zodat appellant daarvan slechts beperkt planologisch nadeel kan ondervinden. In hetgeen appellant heeft aangevoerd kunnen geen aanknopingspunten worden gevonden voor het oordeel dat appellant van deze bestemmingswijziging meer verkeershinder of ander planologisch nadeel zal ondervinden. De rechtbank heeft verder terecht geoordeeld dat dit beperkte planologische nadeel is gecompenseerd doordat in het nieuwe bestemmingsplan "Buitengebied 1994" het woonperceel, anders dan voorheen, als zodanig is bestemd en de voormalige agrarische bouwmogelijkheden en detailhandelsbestemming ten noordwesten, respectievelijk ten zuiden van appellants perceel zijn vervallen. De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat aan de brieven van Haaxman geen betekenis kan toekomen, nu daaruit niet blijkt dat voornoemde planologische voordelen mede in aanmerking zijn genomen.

Gezien het vorenoverwogene is de rechtbank tot het juiste oordeel gekomen dat de raad in navolging van het SAOZ-advies terecht tot de conclusie is gekomen dat appellant per saldo van de bestemmingswijziging geen planologisch nadeel ondervindt. Een begroting van de waardevermindering respectievelijk waardevermeerdering was in dit geval niet nodig, nu die conclusie ook zonder die begroting voldoende inzichtelijk en overtuigend is.

2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2006

27-507.