Uitspraak 200807531/1/H2


Volledige tekst

200807531/1/H2.
Datum uitspraak: 21 oktober 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de stichting Stichting Belangenbehartiging Bewoners en Ondernemers Oud Zuid en anderen, gevestigd en wonend te Amsterdam,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 september 2008 in zaak nr. 07/4658 in het geding tussen:

de stichting Stichting Belangenbehartiging Bewoners en Ondernemers Oud-Zuid en anderen

en

het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-Zuid.

1. Procesverloop

Bij besluit van 8 mei 2007 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-Zuid (hierna: het dagelijks bestuur) vergunning verleend voor het kappen van 26 bomen op de locatie Olympiaplein noordzijde.

Bij besluit van 13 november 2007 heeft het dagelijks bestuur het door de stichting e.a. daartegen gemaakte bezwaar deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 1 september 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door de stichting Stichting Belangenbehartiging Bewoners en Ondernemers Oud Zuid en anderen (hierna: de stichting e.a.) daartegen ingestelde beroep deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben de stichting e.a. bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 oktober 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 8 november 2008.

Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

De stichting e.a. hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter openbare zitting behandeld op 4 juni 2009, waar de stichting e.a., vertegenwoordigd door H.J. van der Kleij en G. Gase, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. I.H. van den Berg, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.

De stichting e.a. hebben nogmaals een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de behandeling van de zaak ter zitting voortgezet op 10 september 2009, waar de stichting e.a., vertegenwoordigd door H.J. van der Kleij en G. Gase, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. I.H. van den Berg, advocaat te Amsterdam, bijgestaan door mr. R.J.B Mekenkamp, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Voor het oordeel dat de rechtbank de behandeling van het beroep had moeten aanhouden totdat het Europese Hof voor de rechten van de mens uitspraak zou hebben gedaan over een andere vergunning voor de kap van bomen op het Olymipaplein, waartegen de stichting e.a. bij dat Hof een verzoekschrift hebben ingediend, bestaat - anders dan de stichting e.a. aanvoeren - geen grond.

2.2. De stichting e.a. betogen dat de rechtbank in strijd met artikel 2 en artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) een aantal omwonenden niet als belanghebbende bij de verleende kapvergunning heeft aangemerkt alsmede het beroep van een aantal bij het dictum nader bepaalde omwonenden niet-ontvankelijk heeft verklaard.

2.2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het EVRM wordt het recht van een ieder op leven beschermd door de wet. Niemand mag opzettelijk van het leven worden beroofd, behoudens door de tenuitvoerlegging van een gerechtelijk vonnis wegens een misdrijf waarvoor de wet in de doodstraf voorziet.

Ingevolge artikel 6, eerste lid heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.

2.2.2. In geding is de door het dagelijks bestuur verleende kapvergunning voor 26 bomen aan de noordzijde van het Olympiaplein. Met het kappen van bomen is niet het recht op leven als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van het EVRM aan de orde. Van schending van deze bepaling is reeds daarom geen sprake.

Ingevolge de artikelen 8:1, eerste lid, 7:1, eerste lid en 2:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in onderling verband gelezen, kan uitsluitend degene wiens belang rechtstreeks is betrokken bij die vergunning, daartegen bezwaar maken bij het dagelijks bestuur en daarna beroep instellen bij de rechtbank. Artikel 6, eerste lid, van het EVRM staat er niet aan in de weg dat iemand die op zodanige afstand van te kappen bomen woont dat die kap geen (noemenswaardige) invloed heeft op zijn directe woon- en leefomgeving, naar de regels van nationaal recht in zijn bezwaar tegen de daarvoor verleende kapvergunning niet-ontvankelijk wordt verklaard. Van schending van deze bepaling is evenmin sprake.

Het betoog faalt.

2.3. De Afdeling constateert met de stichting e.a. dat de verwijzing op pagina 3 en in het dictum van de uitspraak van de rechtbank naar de namen van de indieners van het beroep als vermeld in bijlage 2 onjuist is. Gegeven dat de uitspraak voor het door de stichting e.a. ingediende beroep op pagina 1 van de uitspraak verwijst naar bijlage 1 en de nummering daarop overeenkomt met de nummering zoals gehanteerd in de overwegingen op pagina 3, is sprake van een kennelijke misslag. De Afdeling stelt vast dat bedoeld is te verwijzen naar bijlage 1 en gaat daarvan in het navolgende uit.

2.4. Het betoog van de stichting e.a., onder verwijzing naar de bij de rechtbank overgelegde producties 7 en 19, dat de rechtbank ten onrechte het beroep van de bij de aangevallen uitspraak onder de nummers 7, 8, 17, 18, 19, 24, 41, 43, 44, 45 en 56 genoemde personen niet-ontvankelijk heeft verklaard, slaagt niet voor zover het de nummers 44, 45 en 56 betreft. Het betoog slaagt voor zover het de genoemde nummers 7 tot en met 43 betreft. Blijkens de genoemde producties hebben die personen, anders dan de rechtbank had vastgesteld, wel bezwaar gemaakt tegen de verleende kapvergunning.

Het hoger beroep is voor zover ingesteld door de personen bedoeld onder de nummers 7, 8, 17, 18, 19, 24, 41 en 43 derhalve gegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het hier bedoelde beroep als ontvankelijk aanmerken en inhoudelijk behandelen. Het hierna vanaf 2.7. overwogene geldt eveneens voor het hier bedoelde beroep.

2.5. De stichting e.a. betogen tevergeefs dat de rechtbank door het beroep van de bij de aangevallen uitspraak onder de nummers 4, 10, 12, 15, 16, 20, 27, 29, 33, 46, 51, 53, 54 en 55 genoemde personen niet-ontvankelijk te verklaren heeft miskend dat deze personen door het dagelijks bestuur in de bezwaarfase niet zijn gehoord en dat daarmee in strijd met artikel 7:6 van de Awb de belanghebbenden niet in elkaars aanwezigheid zijn gehoord. Dat betoog gaat eraan voorbij dat deze personen beroep hebben ingesteld tegen het besluit op bezwaar van 13 november 2007, terwijl bij dat besluit niet op hun bezwaren tegen de verleende kapvergunning is beslist. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat op hun bezwaren bij eerdere besluiten van het dagelijks bestuur van 9 augustus 2007 dan wel van 6 september 2007 is beslist en daarbij kennelijk niet-ontvankelijk zijn verklaard. Evenzeer met juistheid is de rechtbank vervolgens tot de slotsom gekomen dat voor zover deze personen bedoeld hebben tegen deze eerdere besluiten in beroep te komen, dit beroep te laat is ingediend en dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is gebleken.

2.6. De stichting e.a. betogen evenzeer tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte het beroep van de bij de aangevallen uitspraak onder de nummers 58, 59, 60 en 61 genoemde personen wegens onverschoonbare overschrijding van de beroepstermijn niet-ontvankelijk heeft verklaard. Anders dan de stichting e.a. hebben aangevoerd, is met de brief van 30 januari 2008, waarbij de machtigingen van de bedoelde personen zijn ingezonden, de termijnoverschrijding niet verschoonbaar te achten. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat niet valt in te zien dat de machtigingen, gedateerd op 30 november 2007, niet eerder overgelegd konden worden.

2.7. De stichting e.a. betogen dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan door het dagelijks bestuur gemaakte procedurefouten. Zij herhalen daarbij hetgeen zij in bezwaar en beroep naar voren hebben gebracht. Bij het bestreden besluit op bezwaar is erkend dat abusievelijk de verzenddatum van het verleningsbesluit in de publicatie daarvan niet was vermeld en dat in strijd met artikel 3:43, eerste lid, van de Awb van het verleningsbesluit niet aan alle indieners van zienswijzen mededeling is gedaan. Gesteld noch gebleken is dat de stichting e.a. door het niet toezenden van het verleningsbesluit aan alle indieners van zienswijzen dan wel door onbekendheid met de datum van verzending van dat besluit in hun belangen zijn geschaad. In het bijzonder is niet gebleken dat zij niet tijdig van de inhoud van het besluit op de hoogte waren en dat zij om die reden niet of niet tijdig hun bezwaarschriften hebben kunnen indienen. Met betrekking tot de stelling dat in strijd met artikel 7:4, tweede lid, van de Awb de bezwaarschriften niet ter inzage zijn gelegd, merkt de Afdeling op dat het dagelijks bestuur bij het besluit op bezwaar heeft vermeld dat niet kan worden achterhaald of de bezwaarschriften ter inzage zijn gelegd, maar dat in ieder geval de relevante stukken ter inzage hebben gelegen. Ook op dit punt is van een schending van de belangen van de stichting e.a. niet gebleken. De rechtbank heeft aan de door de stichting e.a. opgesomde gebreken van procedurele aard dan ook geen consequenties hoeven te verbinden.

2.8. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Bomenverordening Amsterdam Oud Zuid 2001 (hierna: de verordening) is het verboden zonder vergunning van het dagelijks bestuur houtopstand te vellen of te doen vellen.

Ingevolge artikel 7, eerste lid kan het dagelijks bestuur de vergunning weigeren dan wel onder voorschriften verlenen in het belang van:

- natuur- en milieuwaarden;

- landschappelijke waarden;

- cultuurhistorische waarden;

- waarden van stadschoon;

- waarden van recreatie en leefbaarheid.

Ingevolge artikel 8, derde lid kan, indien het opleggen van een herplantplicht niet mogelijk is of onvoldoende compensatie kan bieden voor de aantasting van de waarden genoemd in artikel 7, eerste lid, aan de vergunning het voorschrift worden verbonden, dat de houtopstand niet mag worden geveld alvorens maximaal een gelijk bedrag aan (resterende) herplantwaarde in het bomenfonds is gestort.

2.9. De stichting e.a. betogen dat de rechtbank voorbij is gegaan aan de heersende opvattingen over meer groen en een veilige, gezonde leefomgeving en heeft miskend dat het dagelijks bestuur bij het verlenen van de kapvergunning geen rekening heeft gehouden met Europese regelgeving ter zake van de luchtkwaliteit en fijnstof in het bijzonder. Voorts verwijzen de stichting e.a. in dat verband naar het Verdrag van Kyoto.

2.9.1. Het Verdrag van Kyoto bevat geen bepalingen die rechtstreekse werking hebben in de zin van artikel 94 van de Grondwet. Voor zover het Besluit Luchtkwaliteit 2005 - waarin de Europese regelgeving inzake luchtkwaliteit ten tijde hier van belang was neergelegd - in dit geval van toepassing is, leidt het betoog niet tot het daarmee beoogde doel. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het hier gaat om de kap van een beperkt aantal bomen en dat, om het bomenbestand in het stadsdeel in stand te houden, aan de vergunning het voorschift is verbonden dat een bedrag in het bomenfonds zal worden gestort, welk bedrag zal worden benut voor het in evenwicht houden van het groenbestand. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat het dagelijks bestuur ten behoeve van de herinrichting van het Olympliaplein een beplantingsplan heeft vastgesteld, heeft het dagelijks bestuur zich het belang van de omwonenden bij het handhaven van het groenbestand in het stadsdeel niet in rechtens onvoldoende mate aangetrokken. Daarbij is van belang dat artikel 7, eerste lid, van de verordening het dagelijks bestuur beleidsvrijheid geeft bij het besluiten op een aanvraag om een kapvergunning.

De rechtbank is mede gelet op het voorgaande op goede gronden tot de slotsom gekomen dat onwaarschijnlijk is dat de luchtkwaliteit in het stadsdeel op enigerlei wijze nadelig zal worden beïnvloed. De stichting e.a. heeft met het overleggen van het rapport van Veronica van Amerongen Boomverzorging van 24 september 2006 het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Dat rapport concludeert dat ter compensatie van het stofvangend vermogen van de te kappen bomen herplant nodig is met bomen met dezelfde bladoppervlakte en dezelfde hoogte. Het dagelijks bestuur heeft met het verbinden van het genoemde voorschrift aan de verleende kapvergunning eenzelfde doel voor ogen.

Het betoog slaagt niet.

2.10. De uitvoering van het beplantingsplan noch de wijze waarop het geld uit het bomenfonds wordt besteed zijn in deze procedure aan de orde. Aan hetgeen de stichting e.a. daarover naar voren hebben gebracht, gaat de Afdeling dan ook voorbij.

2.11. Het hoger beroep is voor het overige ongegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd. Het beroep van de bij de aangevallen uitspraak onder de nummers 7, 8, 17, 18, 19, 24, 41, 43 bedoelde personen is ongegrond.

2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

2.13. In deze situatie is er geen aanleiding om te bepalen dat het door de stichting e.a. betaalde griffierecht door het dagelijks bestuur moet worden vergoed. Een redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat - naar analogie van artikel 41, vijfde lid, van die wet - het griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan de stichting e.a. wordt terugbetaald.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond, voor zover de rechtbank het beroep van de in haar uitspraak onder de nummers 7, 8, 17, 18, 19, 24, 41, en 43 genoemde personen niet-ontvankelijk heeft verklaard;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 september 2008 in zaak nr. 07/4658 in zoverre;

III. verklaart het bij de rechtbank door de in haar uitspraak onder de nummers 7, 8, 17, 18, 19, 24, 41, en 43 genoemde personen ingestelde beroep ongegrond;

IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

V. bepaalt dat de secretaris van de Raad van State aan de Stichting Belangenbehartiging Bewoners en Ondernemers Oud Zuid en anderen het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 433,00 (zegge: vierhonderddrieëndertig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. R.R. Winter en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2009

47.