Uitspraak 200507432/1


Volledige tekst

200507432/1.
Datum uitspraak: 5 juli 2006.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Raalte,

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/426 van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 19 juli 2005 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Raalte.

1. Procesverloop

Bij besluit van 2 december 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Raalte (hierna: het college), voor zover thans van belang, aan appellant een vergunning verleend voor de aanleg van een uitweg voor het perceel aan de [locatie] te Raalte met een maximale breedte van 3,50 meter.

Bij besluit van 11 maart 2005 heeft het college naar aanleiding van het daartegen door appellant gemaakte bezwaar het besluit van 2 december 2004 vervallen verklaard en zijn aanvraag om verlening van een vergunning voor de aanleg van een uitweg met een breedte van 7 meter alsnog afgewezen.

Bij uitspraak van 19 juli 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 23 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 24 augustus 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 3 en 24 oktober 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij besluit van 24 augustus 2005 heeft het college, gevolggevend aan de uitspraak van de rechtbank van 19 juli 2005, voor zover thans van belang, het door appellant tegen het besluit van 2 december 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, en dit besluit, onder verbetering en aanvulling van de motivering daarvan, gehandhaafd.

Bij brief van 12 januari 2006 heeft het college van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 mei 2006, waar het college, vertegenwoordigd door ing. R.W.M. Hendriksen en J.J.M. Legebeke, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Appellant is met bericht niet verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het college heeft bij besluit van 24 augustus 2005, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank, opnieuw beslist op het bezwaarschrift van appellant. Aangezien bij dit besluit niet (volledig) aan het bezwaar van appellant is tegemoetgekomen, wordt het hoger beroep ingevolge de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, in samenhang met artikel 6:24 van de Awb geacht mede een beroep in te houden tegen dit besluit.

2.2. Ingevolge artikel 2.1.5.3, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Raalte (hierna: de APV) is het verboden zonder vergunning van het college:

a. een uitweg te maken naar de weg;

b. van de weg gebruik te maken voor het hebben van een uitweg;

c. verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.

Ingevolge artikel 2.1.5.3, derde lid, van de APV kan een vergunning als bedoeld in het eerste lid worden geweigerd in het belang van:

a. de bruikbaarheid van de weg;

b. het veilig en doelmatig gebruik van de weg;

c. de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;

d. de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente.

2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij niet heeft gevraagd om een uitweg van 3,50 meter. Hij voert aan dat de in geding zijnde aanvraag op een uitweg met een breedte van 7 meter ziet. De verlening van een vergunning voor een uitweg met een breedte van 3,50 meter noemt hij daarom een raadsel.

Voorts betoogt appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in het belang van het veilig en doelmatig gebruik van de weg in redelijkheid heeft kunnen weigeren een vergunning te verlenen voor de aanleg van een uitweg met een breedte van 7 meter. Daartoe voert hij aan dat:

- zijn aanvraag niet in strijd komt met de in artikel 2.1.5.3, derde lid, van de APV genoemde weigeringsgronden;

- de 'Beleidsregels uitwegvergunning' niet van toepassing zijn;

- er geen parkeerplaats teloor gaat met het verlenen van de gevraagde vergunning.

Tenslotte doet hij een beroep op het gelijkheidsbeginsel.

2.3.1. Anders dan in hoger beroep heeft appellant in beroep aangevoerd dat hij er, doordat de vergunning voor een uitrit met een breedte van 3,50 meter bij het besluit op bezwaar is ingetrokken, na bezwaar "slechter vanaf komt". De Afdeling verstaat het betoog van appellant aldus dat hij primair een uitweg met een breedte van 7 meter heeft verzocht en subsidiair een uitweg. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat reeds, naar ter zitting is gebleken, een uitweg is aangelegd. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de positie van appellant door de intrekking van de vergunning voor de aanleg van een uitweg van 3,50 meter bij het besluit op bezwaar is verslechterd.

2.3.2. Het college heeft op 2 februari 2004 de 'Beleidsregels uitwegvergunning' vastgesteld, waarin een voorheen geldende vaste gedragslijn is neergelegd. Het in de beleidsregels opgenomen uitgangspunt, dat de maximale breedte van een uitweg van 3,50 meter een praktijkmaat is waarmee in de regel de kavels goed kunnen worden ontsloten en dat deze maximale breedte voorts tot de minste schade aan bijvoorbeeld de parkeermogelijkheden en het groen in de omgeving leidt, heeft de rechtbank met het oog op het belang van een veilig en doelmatig gebruik van de weg terecht redelijk geacht. Er is geen grond voor het oordeel dat deze beleidsregels in dit geval niet van toepassing zouden zijn.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat onder doelmatig gebruik van de weg mede wordt verstaan het doelmatig gebruik van de tot de weg behorende parkeerplaatsen. Met het verlenen van een vergunning voor een uitweg met een breedte van 7 meter komen openbare parkeerplaatsen te vervallen. De omstandigheid dat appellant op die uitweg parkeerplaatsen kan creëren, doet daaraan niet af. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, zal sprake zijn van een negatief effect op de parkeerbalans.

Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat sprake is van een gegrond beroep op het gelijkheidsbeginsel. Binnen de gemeente Raalte zijn enkele uitwegen breder dan 3,50 meter. Dit betreft echter oude gevallen, die dateren van ver voor de vaststelling van de hiervoor genoemde beleidsregels en de daaraan voorafgaande vaste gedragslijn. Van gelijke gevallen is daarom geen sprake.

De rechtbank heeft met juistheid geconcludeerd dat het college de vergunning voor de aanleg van een uitweg met een breedte van 7 meter op grond van artikel 2.1.5.3, derde lid, sub b, van de APV Raalte kon weigeren. Voorts is niet gebleken van bijzondere omstandigheden, op grond waarvan het college in afwijking van de beleidsregels tot verlening van de vergunning had moeten overgaan. Het betoog van appellant faalt.

2.4. Met betrekking tot het besluit van 24 augustus 2005 betoogt appellant nog dat de hierbij gevoegde tekening niet overeenkomt met het besluit.

2.4.1. Ook dit betoog faalt. Ter zitting heeft het college de tekening met nummer 64.100.222D toegelicht. Er is sprake van een effectieve uitweg van 3,50 meter, hetgeen overeenkomt met het besluit op bezwaar. De op de tekening vermelde cijfers houden verband met de vormgeving van de uitweg, een zogenoemde kuipconstructie.

Voor zover appellant voorts betoogt dat het college een besluit in stand laat dat onherroepelijk is vernietigd door de rechtbank mist dit betoog feitelijke grondslag. Het college heeft het primaire besluit van 2 december 2004 in stand gelaten en niet het door de rechtbank (gedeeltelijk) vernietigde besluit op bezwaar van 11 maart 2005.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

Het beroep van appellant tegen het besluit van 24 augustus 2005 is ongegrond.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Raalte van 24 augustus 2005 ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Altena w.g. Klein
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2006.

176-440.