Uitspraak 200508987/1


Volledige tekst

200508987/1.
Datum uitspraak: 5 juli 2006.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Groesbeek,

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/834 van de rechtbank Arnhem van 19 september 2005 in het geding tussen:

appellante

en

het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek.

1. Procesverloop

Bij besluit van 3 november 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek (hierna: het college) een aanvraag van appellante voor een gehandicaptenparkeerkaart afgewezen.

Bij besluit van 23 maart 2004, voor zover thans van belang, heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 september 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 27 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op 28 oktober 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 22 december 2005 heeft het college van antwoord gediend.

Bij brief van 18 april 2006 heeft appellante een nader stuk ingediend.

Bij brief van 18 april 2006 heeft het college een nader stuk ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 mei 2006, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M.J. Padmos, juridisch medewerkster bij de gemeente, is verschenen. Appellante is niet verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Regeling gehandicaptenparkeerkaart kunnen voor een gehandicaptenparkeerkaart in aanmerking komen:

a. bestuurders van motorvoertuigen op meer dan twee wielen en van brommobielen, die ten gevolge van een aandoening of gebrek een aantoonbare loopbeperking hebben van langdurige aard, waardoor zij - met de gebruikelijke loophulpmiddelen - in redelijkheid niet in staat zijn zelfstandig een afstand van meer dan 100 meter aan een stuk te voet te overbruggen;

b. passagiers van motorvoertuigen op meer dan twee wielen en van brommobielen, die ten gevolge van een aandoening of gebrek een aantoonbare loopbeperking hebben van langdurige aard, waardoor zij - met de gebruikelijke loophulpmiddelen - in redelijkheid niet in staat zijn zelfstandig een afstand van meer dan 100 meter aan een stuk te voet te overbruggen en die voor het vervoer van deur tot deur continu afhankelijk zijn van de hulp van de bestuurder;

c. bestuurders en passagiers van motorvoertuigen op meer dan twee wielen en van brommobielen, die ten gevolge van een aandoening of gebrek permanent rolstoelgebonden zijn;

d. bestuurders en passagiers van motorvoertuigen op meer dan twee wielen en van brommobielen, andere dan bedoeld onder a en b, die ten gevolge van een aandoening of gebrek aantoonbare ernstige beperkingen, andere dan loopbeperkingen hebben;

e. het bestuur van instellingen ten behoeve van het personeel belast met het vervoer van bewoners die voldoen aan de criteria onder b, c of d.

2.2. Appellante betoogt dat de medische beoordeling onvolledig is, omdat deze niet is uitgevoerd door een gekwalificeerde arts.

Dit betoog is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het advies van het Regionaal Indicatieorgaan Nijmegen en Omstreken van 21 mei 2003 op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, ook al is dit advies opgesteld en ondertekend door een ergotherapeut. Dat oordeel van de rechtbank ziet op de afwijzing van de aanvraag van appellante voor een scootmobiel en is hier niet aan de orde. Het hoger beroep tegen dit deel van de aangevallen uitspraak is thans aanhangig bij de Centrale Raad van Beroep.

Zoals de rechtbank heeft overwogen, is naar aanleiding van de aanvraag van appellante voor een gehandicaptenparkeerkaart op 30 september 2003 een advies uitgebracht door een arts van het Regionaal Indicatieorgaan Nijmegen en Omstreken, S. Putz. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond om, anders dan de rechtbank, te oordelen dat dit medisch advies niet zorgvuldig tot stand is gekomen.

2.3. Appellante betoogt verder dat de rechtbank geen aandacht heeft geschonken aan het gegeven dat bij de beoordeling van haar aanvraag om verlening van een gehandicaptenparkeerkaart andere normen zijn gebruikt dan bij de beoordeling van haar eerste aanvraag die wel tot een toekenning heeft geleid. Voorts brengt appellante naar voren dat het objectiveringsvereiste niet het toekennen van een voorziening mag bepalen.

2.4. Het betoog van appellante leidt niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. In het besluit op bezwaar heeft het college erop gewezen dat aan appellante eerder een tijdelijke gehandicaptenparkeerkaart is verstrekt op sociale gronden. Uit een advies van het Regionaal Indicatieorgaan Nijmegen en Omstreken van 12 juli 2002 blijkt dat appellante deze tijdelijke gehandicaptenparkeerkaart heeft gekregen om haar te stimuleren en haar gedurende één jaar de mogelijkheid te geven haar sociale leven op te bouwen, ook al was er volgens het medische advies geen sprake van een objectiveerbare aandoening. Het feit dat eerder een tijdelijke gehandicaptenparkeerkaart is verstrekt, leidt er niet toe dat het college gehouden is in strijd met artikel 1, eerste lid, van de Regeling gehandicaptenparkeerkaart opnieuw een gehandicaptenparkeerkaart af te geven. Voor zover appellante een beroep doet op het vertrouwensbeginsel, faalt dit betoog dan ook.

In tegenstelling tot hetgeen appellante betoogt, is de rechtbank er terecht van uitgegaan dat het college zich bij de beslissing inzake het toekennen van een voorziening mag baseren op het oordeel van een arts omtrent de aanwezigheid, naar objectieve maatstaven gemeten, van beperkingen. Gelet op voornoemd advies van 30 september 2003 en het verslag van een reumatoloog van het Universitair Medisch Centrum St. Radboud van 24 mei 2005, is op medische gronden, naar objectieve maatstaven gemeten, geen sprake van beperkingen waardoor een voorziening die gericht is op het opheffen of verminderen van die beperkingen aangewezen is. De rechtbank heeft dan ook op goede gronden overwogen dat het college de verstrekking van een gehandicaptenparkeerkaart heeft moeten weigeren, nu het college op basis van het advies van 30 september 2003 terecht heeft geconcludeerd dat appellante in redelijkheid in staat is, zonodig met gebruik van een hulpmiddel, zelfstandig een afstand van meer dan 100 meter aan één stuk te voet te overbruggen.

2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Altena w.g. Klein
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2006.

176-440.