Uitspraak 200509324/1


Volledige tekst

200509324/1.
Datum uitspraak: 5 juli 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/244 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 3 oktober 2005 in het geding tussen:

appellant

en

de raad voor rechtsbijstand te 's-Hertogenbosch.

1. Procesverloop

Bij besluit van 11 augustus 2004 heeft de raad voor rechtsbijstand te 's-Hertogenbosch (hierna: de raad) het verzoek van appellant om een toevoeging afgewezen.

Bij besluit van 15 december 2004 heeft de raad het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 3 oktober 2005, verzonden op 4 oktober 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 9 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 10 november 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 27 december 2005 heeft de raad van antwoord gediend.

Bij brief van 26 april 2006 heeft appellant een nadere stuk ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 mei 2006, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. M. Linssen, werkzaam bij de raad, is verschenen. Appellant is met bericht niet verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), voor zover hier van toepassing, wordt rechtsbijstand niet verleend indien het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft.

2.2. Appellant heeft op 17 september 2003 een toevoeging gevraagd in verband met de verlening van rechtsbijstand in een procedure tegen een verzekeringsmaatschappij die zijn claim tot dekking van schade in verband met diefstal van een auto wegens verzwijging heeft afgewezen.

2.2.1. Bij besluit van 15 december 2004 heeft de raad de afwijzende beslissing op die aanvraag gehandhaafd, op de grond dat het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft, zoals bedoeld in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb. De raad stelt zich op het standpunt dat ten tijde van de diefstal van de auto, tussen 29 en 31 maart 2003, niet appellant maar [partij], welke firma mede als doel het handelen in auto's heeft en waarvan appellant ten tijde van de diefstal een vennoot was, de eigenaar van de auto was, althans dat onvoldoende duidelijk is wanneer appellant de eigendom van de desbetreffende auto heeft verworven.

2.3. Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat de raad zich op het in het besluit van 15 december 2004 verwoorde standpunt heeft kunnen stellen. Daartoe voert hij aan dat hij met de door hem overgelegde kopieën van het kentekenbewijs, het polisblad van de autoverzekering en de factuur van de transactie tussen [partij] en appellant, alsmede met de in hoger beroep overgelegde kopie van de uitdraai van de voorlopige grootboekrekening van het kasboek van [partij], waarin deze transactie is opgenomen, de overdracht van de auto aan hem als privé-persoon voldoende heeft onderbouwd.

2.4. De stukken waar appellant zich op beroept, zijn onvoldoende overtuigend om het betoog van appellant te doen slagen. Op de factuur van [partij], die betrekking heeft op de aankoop door appellant van de betrokken auto, staat vermeld dat de factuur per kas is voldaan op 28 maart 2004, een jaar nadat appellant stelt de auto te hebben gekocht. Daarnaast blijkt J & P Fiscaal-adviesbureau, de instantie waarmee appellant een geldleningsovereenkomst heeft gesloten ter financiering van de auto, niet ingeschreven te staan in het register van de kamer van koophandel en gevestigd te zijn op het privé-adres van appellant. Voorts heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de redactie van de geldleningsovereenkomst, inhoudende dat het bedrag terugbetaald dient te worden na verkoop van de auto en de winst 60-40 gedeeld zal worden, niet duidt op aanschaf van de auto voor privé-gebruik. De autoverzekering van de betrokken auto is op 21 maart 2003 op naam gezet van de zoon van appellant. Tegen de achtergrond van voormelde feiten en omstandigheden, waarvoor appellant geen afdoende verklaring heeft gegeven, heeft de raad zich op het standpunt mogen stellen dat niet aannemelijk is geworden dat appellant ten tijde van de verkoop van de auto handelde als privé-persoon. De in hoger beroep overgelegde uitdraai uit de voorlopige grootboekrekening van het kasboek geeft, reeds vanwege het voorlopige karakter daarvan, geen aanleiding hier anders over te oordelen.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Haverkamp, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Altena w.g. Haverkamp
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2006

306-512.