Uitspraak 200903485/1/H2


Volledige tekst

200903485/1/H2.
Datum uitspraak: 21 oktober 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Barendrecht,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 april 2009 in zaak nr. 08/ 2309 in het geding tussen:

[verzoeker]

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 9 oktober 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Barendrecht (hierna: het college) een verzoek van [verzoeker] om vergoeding van planschade afgewezen.

Bij besluit van 28 april 2008 heeft het college het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 2 april 2009, verzonden op 3 april 2009, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 mei 2009, hoger beroep ingesteld.

[verzoeker] heeft een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 22 juni 2009 heeft [verzoeker] bij de Raad van State beroep ingesteld tegen het uitblijven van een nieuw besluit op bezwaar.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 september 2009, waar het college, vertegenwoordigd door mr. Th.L. van Deursen, ambtenaar in dienst van de gemeente, en [verzoeker] in persoon en bijgestaan door mr. J.J. Slump, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals dit luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, kennen burgemeester en wethouders, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een vrijstelling, als bedoeld in artikel 19 van de WRO schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

2.2. [verzoeker], eigenaar van het perceel met woning aan de [locatie] te [plaats], heeft verzocht om vergoeding van de waardevermindering van zijn woning en van gederfde inkomsten ten gevolge van een vrijstellingsbesluit van 20 september 2005, als bedoeld in artikel 19 van de WRO, dat de plaatsing van een buismast ten behoeve van mobiele telecommunicatie met een hoogte van ongeveer 38 meter en op een afstand van 120 meter ten noordwesten van zijn woning mogelijk maakt.

2.2.1. Ingevolge het door de raad op 25 september 1995 vastgestelde bestemmingsplan "Barendrecht-Zuid", goedgekeurd door gedeputeerde staten van Zuid-Holland op 23 januari 1996, hebben de gronden waarop de buismast is geplaatst de bestemming "Verkeersdoeleinden woonomgeving", waarop uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen worden gebouwd, ten dienste van de bestemming en de verkeerstechnische uitrusting, met een maximale hoogte van 9,9 meter.

Ingevolge dit plan hebben de gronden gelegen direct ten oosten en verder ten zuiden van de buismast de bestemming "Bijzondere doeleinden" en zijn deze bestemd voor openbare, sociale, culturele, religieuze, medische, onderwijs- en sportdoeleinden. Op deze gronden mag bebouwing met goothoogten van onderscheidenlijk 9,9 meter en 7,7 meter, met daarboven een kapconstructie, gerealiseerd worden.

2.2.2. Bij besluit van 28 april 2008 heeft het college, in navolging van een aan hem uitgebracht rapport van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) van 4 september 2007 en een advies van de commissie voor de bezwaarschriften van 11 maart 2008, de afwijzing van het verzoek gehandhaafd.

De rechtbank heeft dit besluit vernietigd omdat het onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd.

2.3. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college heeft nagelaten bij de besluitvorming te betrekken wat de reactie van een redelijk denkende en handelende koper zou kunnen zijn op het mogelijk waardedrukkend effect van de aanwezigheid van de buismast in de nabijheid van de woning.

2.3.1. Bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een geobjectiveerde vergelijking te worden gemaakt tussen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel en het voordien geldende planologische regime. Van belang kunnen slechts zijn de ruimtelijke gevolgen en de objectief te verwachten overlast. Subjectieve elementen, zoals onbestemde angst van toekomstige kopers voor vermeende gezondheidsrisico's die worden toegerekend aan zendmasten, spelen daarbij geen rol.

2.3.2. Het college heeft zich in navolging van het rapport van de SAOZ terecht op het standpunt gesteld dat [verzoeker] door de planologische wijziging niet in een nadeliger situatie is komen te verkeren. Het college heeft daarbij terecht onder meer van belang geacht dat de planologische wijziging, gezien de afstand van de buismast tot de woning en de bestaande tussenliggende bebouwingsmogelijkheden, geen vermindering van uitzicht vanuit de woning tot gevolg heeft en dat volgens onderzoek naar de invloed van UMTS-velden met de plaatsing van de buismast geen gevolgen voor de volksgezondheid te verwachten zijn. [verzoeker] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het rapport van de SAOZ dat aan het besluit van 28 april 2008 ten grondslag ligt onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins onjuist is. De rechtbank heeft niet onderkend dat het college zich in navolging van het rapport van de SAOZ terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van voor vergoeding in aanmerking komende planschade. Eerst bij de vaststelling van voor vergoeding in aanmerking komende planschade komt de vraag aan de orde welke prijs een redelijk denkend en handelend koper onmiddellijk vóór de inwerkingtreding van de planologische wijziging en op het tijdstip direct daarna voor de woning of het perceel zou hebben geboden. Nu van voor vergoeding in aanmerking komende schade geen sprake is, heeft het college hiernaar terecht geen nader onderzoek gedaan.

Het betoog slaagt.

2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep van [verzoeker] alsnog ongegrond verklaren. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat, anders dan [verzoeker] nog heeft betoogd, een lagere taxatie van zijn perceel in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: WOZ) op zichzelf geen indicatie vormt om een planologische verslechtering aan te nemen, omdat de vaststelling van de WOZ-waarde aan de hand van andere maatstaven gebeurt dan hiervoor onder 2.3.1. omschreven.

2.5. Ten aanzien van het beroep van [verzoeker] van 22 juni 2009 overweegt de Afdeling het volgende.

Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijk gesteld het niet tijdig nemen van een besluit. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 juli 2002 in zaak nr. 200102356/1) verstaat de Afdeling onder een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Awb mede het niet tijdig nemen van een nieuw besluit na vernietiging door de rechter in eerste aanleg van het oorspronkelijke besluit op bezwaar.

Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb gelezen in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van die wet wordt het beroep van 22 juni 2009 in dit geding beoordeeld.

2.5.1. Gelet op het overwogene onder 2.4. behoeft het college niet meer op het door [verzoeker] ingediende bezwaarschrift te beslissen. Dit betekent dat geen sprake is van het ten onrechte uitblijven van een nieuw besluit op het bezwaar van [verzoeker]. Diens beroep hiertegen is dan ook ongegrond.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 april 2009 in zaak nr. 08/2309;

III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;

IV. verklaart het beroep van [verzoeker] van 22 juni 2009 ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. Larsson-van Reijsen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2009

344.