Uitspraak 200902237/1/H2


Volledige tekst

200902237/1/H2.
Datum uitspraak: 14 oktober 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de gemeente Tilburg,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 23 februari 2009 in zaak nr. 07/5141 in het geding tussen:

de gemeente Tilburg

en

de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

1. Procesverloop

Bij besluit van 2 april 2007 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de staatssecretaris) het aan de gemeente Tilburg (hierna: de gemeente) ten behoeve van het project 'Medewerkers in ontwikkeling' (hierna: het project) verleende subsidiebedrag op € 1.400.484,00 vastgesteld.

Bij besluit van 19 oktober 2007 heeft de staatssecretaris het daartegen door de gemeente gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 23 februari 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door de gemeente ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de gemeente bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 maart 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn bij brief van 27 april 2009 aangevuld.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 september 2009, waar de gemeente, vertegenwoordigd door mr. P.F.M. Gulickx, advocaat te Breda, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. F.A. Gelauff, ambtenaar in dienst van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 4:46, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht stelt het bestuursorgaan, indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, kan de subsidie lager worden vastgesteld indien de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.

2.2. Bij besluit van 13 december 2004 heeft de staatssecretaris aan de gemeente ten behoeve van het project een subsidie van maximaal € 1.988.440,00 verleend met onder meer de verplichting dat bij het inschakelen van externe uitvoerders de voorschriften voor openbare aanbesteding in acht worden genomen. Bij besluit van 2 april 2007 heeft de staatssecretaris de subsidie lager vastgesteld op grond van de overweging dat voor een aantal kosten niet is voldaan aan de voorwaarde van vooraf openbaar aanbesteden. Bij besluit van 19 oktober 2007 heeft de staatssecretaris dat besluit gehandhaafd.

2.3. De gemeente betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat zij de krachtens het besluit van 13 december 2004 op haar rustende verplichting om bij het inschakelen van externe uitvoerders van het project de voorschriften voor openbare aanbesteding in acht te nemen onvoldoende heeft nageleefd, heeft miskend dat uit het arrest van de Hoge Raad van 1 juni 2007 in zaak nr. C06/022HR volgt dat de aanbestedingsprocedure in dit geval niet van toepassing is en het voldoende is dat de gemaakte kosten marktconform zijn. Subsidiair betoogt zij dat de aanbestedingsprocedure niet of niet volledig van toepassing is op opdrachten waarvan de geschatte waarde niet boven een drempelwaarde uitstijgt.

2.3.1. In het besluit van 13 december 2004 is met betrekking tot de plicht van vooraf openbaar aanbesteden geen uitzondering gemaakt voor kosten die marktconform zijn of voor opdrachten waarvan de geschatte waarde niet boven een drempelwaarde uitstijgt. Vaststaat dat tegen dat besluit, dat een rechtsmiddelenclausule bevatte, geen bezwaar is gemaakt.

Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer uitspraak van 31 juli 2002 in zaak nr. 200102657/1, AB 2003, 136) is een besluit tot subsidieverlening, met de daarin opgenomen subsidieverplichtingen, met het ongebruikt verstrijken van de bezwaartermijn in rechte onaantastbaar geworden, zodat van de juistheid daarvan moet worden uitgegaan. Dit betekent dat in de door de gemeente gestelde omstandigheden, wat daarvan verder ook zij, geen grond is te vinden voor het oordeel dat de staatssecretaris de subsidie ten onrechte lager heeft vastgesteld op grond van de overweging dat de gemeente de krachtens dat besluit op haar rustende verplichting om de voorschriften voor openbare aanbesteding in acht te nemen onvoldoende heeft nageleefd.

Het betoog faalt.

2.4. De gemeente betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de nadelige gevolgen van het besluit van 19 oktober 2007 onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen. Daartoe voert zij aan dat zij de ontvangen bedragen doelmatig heeft besteed.

2.4.1. Dat de gemeente de ontvangen bedragen voor het project heeft ingezet, vormt op zichzelf geen bijzonder feit of omstandigheid die maakt dat de nadelige gevolgen van het besluit van 19 oktober 2007 onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de gemeente de uitvoeringsregels kende, deze heeft overtreden en geen omstandigheden heeft aangevoerd, die ertoe noopten tot een andere vaststelling te komen.

Het betoog faalt.

2.5. De gemeente betoogt ten slotte dat de rechtbank heeft verzuimd een oordeel te geven over de beroepsgronden dat het besluit van 19 oktober 2007 onzorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd en dat de staatssecretaris in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld.

2.5.1. Hoewel de rechtbank ten onrechte geen oordeel over deze beroepsgronden heeft gegeven, kan dat niet tot het door de gemeente ermee beoogde doel leiden, omdat de staatssecretaris, gelet op het voorgaande, op goede gronden gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid de subsidie lager vast te stellen en voorts de gemeente niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de staatssecretaris concrete toezeggingen zijn gedaan waaraan zij het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat hij van deze bevoegdheid geen gebruik zou maken.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Hazen
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2009

452.