Uitspraak 200504616/1


Volledige tekst

200504616/1.
Datum uitspraak: 28 juni 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellanten sub 3]), gevestigd respectievelijk wonend te [plaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 21 september 2004 heeft de gemeenteraad van Zevenhuizen-Moerkapelle, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 24 augustus 2004, het bestemmingsplan "Omleidingsweg N219" vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 17 mei 2005, kenmerk DRM/ARB/04/10576A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 26 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 27 mei 2005, appellant sub 2 bij brief van 11 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 12 juli 2005, appellanten sub 3 bij brief van 12 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 13 juli 2005, appellant sub 4 bij brief van 9 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 12 juli 2005, en appellant sub 5 bij brief van 15 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 18 juli 2005, beroep ingesteld. Appellant sub 2 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 5 augustus 2005. Appellanten sub 3 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 21 juli 2005 en 2 augustus 2005. Appellant sub 5 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 2 augustus 2005.

Bij brief van 10 februari 2006 heeft verweerder een reactie ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 20 december 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 maart 2006, waar [appellant sub 1], in persoon en bijgestaan door mr. P.J.L.J. Duijsens, advocaat te Den Haag, [appellant sub 2], in persoon en bijgestaan door mr. M.J. Smaling, [appellanten sub 3], vertegenwoordigd door [vennoten], en bijgestaan door ing. W. Stigter, [appellant sub 4], in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], [appellant sub 5], vertegenwoordigd door mr. Th.J.H.M. Linssen, advocaat te Tilburg, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. E.C.M. Schippers, advocaat te Den Haag, ing. R. Wisse, ing. P.D. Verstoep, beiden ambtenaar van de provincie, en ir. B. Albers, adviseur, zijn verschenen.
Voorts zijn daar als partij gehoord de gemeenteraad, vertegenwoordigd door A. de Vries, ambtenaar van de gemeente, en de Minister van Verkeer en Waterstaat, vertegenwoordigd door mr. E.H. Boers-Geerlings en ir. D.R. van Klaveren, beiden ambtenaar van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat.

2. Overwegingen

Overgangsrecht

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

Toetsingskader

2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verder: de WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (verder: de Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

Procedurele aspecten

2.3. [appellanten sub 3] stellen in beroep dat de behandeling van het voorstel tot vaststelling van het bestemmingsplan in de gemeentelijke raadscommissie ten onrechte niet is gepubliceerd.

Dienaangaande wordt overwogen dat noch uit de WRO, noch uit de Awb of enig ander wettelijk voorschrift de verplichting voortvloeit kennis te geven van de behandeling van het voorstel tot vaststelling van het plan in de gemeenteraad of een gemeentelijke raadscommissie. Gelet hierop heeft verweerder in bovengenoemd procedureel bezwaar van [appellanten sub 3] geen aanleiding behoeven te zien goedkeuring aan het plan te onthouden.

2.4. [appellanten sub 3] stellen in beroep voorts dat niet alle stukken met betrekking tot het milieueffectrapport (verder: het MER) in de eerste fase van de procedure omtrent het MER ter visie hebben gelegen. Ter zitting is gebleken dat appellanten hierbij doelen op enkele aan het MER ten grondslag liggende onderzoeken en het aanvullend MER dat is opgesteld naar aanleiding van opmerkingen van de Commissie voor de milieueffectrapportage (verder: de Commissie m.e.r.).

Tussen partijen is niet in geschil dat het hoofdrapport van het MER in de MER-procedure ter inzage heeft gelegen. Ter zitting is voorts gebleken dat niet in geding is dat het MER, de aanvulling daarop en de bij het MER behorende stukken en onderzoeken in de verschillende fasen van de bestemmingsplanprocedure ter inzage hebben gelegen en dat appellanten kennis van die stukken hebben kunnen nemen en hun zienswijze hierover hebben kunnen geven. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat, wat er ook zij van de gang van zaken in de eerste fase van de MER-procedure, niet is gebleken dat in zoverre de belangen van appellanten zijn geschaad. Verweerder behoefde in deze stelling van appellanten daarom geen aanleiding te zien goedkeuring aan het plan te onthouden.

Het plan

2.5. Het plan voorziet in de aanleg van de omleidingsweg N219 en bijbehorende voorzieningen tussen de autosnelweg Den Haag-Gouda (A12) en de bestaande N219. Het plan voorziet voorts in de aansluitingen van de N219 met de A12.

Het standpunt van appellanten

2.6. Alle appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. Zij hebben daartoe verschillende argumenten aangevoerd die hierna afzonderlijk zullen worden besproken.

Het standpunt van verweerder

2.7. Verweerder heeft het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft het plan goedgekeurd.

Het tracé van de omleidingsweg N219

Het standpunt van [appellanten sub 3] en [appellant sub 4]

2.8. [appellanten sub 3] en [appellant sub 4] voeren aan dat ten onrechte niet is gekozen voor het tracé van het meest milieuvriendelijke alternatief (verder: het MMA) zoals in het MER uiteengezet. De motivering voor het afwijken van het MMA en voor de keuze voor het voorkeursalternatief is volgens hen ondeugdelijk en gebaseerd op onjuiste feiten. Ook stellen zij dat een aantal andere alternatieven ten onrechte niet in het MER is onderzocht.

Het standpunt van verweerder

2.9. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het voorkeursalternatief is gebaseerd op het MMA zoals in het MER aangegeven. Een verbinding verder van de kern is volgens verweerder echter wenselijk uit oogpunt van duurzaamheid en de aansnijding van de spoorweg en de A12. Ook kostenaspecten spelen daarbij een rol.

De vaststelling van de feiten

2.10. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.10.1. In de plantoelichting staat dat de huidige N219 in de kern Zevenhuizen veel leefbaarheids- en verkeersveiligheidsproblemen veroorzaakt. In de nabije toekomst zal de weg ten gevolge van autonome groei en ruimtelijke ontwikkelingen in de omgeving meer verkeer te verwerken krijgen, aldus de toelichting. Het plan beoogt een oplossing te bieden voor de huidige en toekomstige verkeersoverlast in de kern Zevenhuizen.

2.10.2. Het plangebied ligt ten oosten van de kern Zevenhuizen, tussen de Zuidplasweg aan de zuidzijde en de grens met de gemeente Waddinxveen aan de noordzijde.

Het grootste deel van de gronden die in het plan zijn opgenomen heeft de bestemming "Verkeersdoeleinden (V)". Ingevolge artikel 3 van de planvoorschriften zijn de gronden op de kaart aangewezen voor Verkeersdoeleinden (V) bestemd voor:

a. wegen met ten hoogste 2x1 doorgaande rijstrook;

b. ter plaatse van de subbestemming Va: een autosnelweg met ten hoogste 2x3 doorgaande rijstroken en op- en afritten;

(…)

2.10.3. Ten behoeve van de planvaststelling is een MER opgesteld door Grontmij Advies & Techniek B.V. (verder: Grontmij), uitgebracht op 1 oktober 2003. Voorts is door Grontmij een aanvullend MER opgesteld, gedateerd 5 februari 2004.

In het MER en de aanvulling daarop zijn twee alternatieven onderzocht in verschillende deelvarianten. Uit de afweging van milieugevolgen van de verschillende varianten blijkt volgens het MER dat deelvariant 1A2 het MMA is. In het MMA wordt de N219 direct verbonden met de A12. Bij de A12 komen nieuwe op- en afritten en er wordt een viaduct over het spoor en de A12 gebouwd. Het tracé van het MMA ligt tegen de bebouwingscontour van Zevenhuizen aan.

In het MER is ook het voorkeursalternatief beschreven. In de plantoelichting en het aanvullend MER staat dat het vanuit milieuoogpunt wenselijk is dat het voorkeursalternatief is gebaseerd op het MMA. In dit geval zijn er echter redenen om van het MMA af te wijken, aldus het aanvullend MER. Een belangrijke wens van de gemeente Zevenhuizen-Moerkapelle is om de weg op ruime afstand van de kern te projecteren. Als de weg niet op afstand van de kern gelegd wordt zal de omleidingsweg bij een toekomstige uitbreiding van de gemeente binnen de bebouwde kom komen te liggen. Het MMA wordt in dit verband ongewenst knellend geacht en derhalve onvoldoende toekomstvast. Verder betrekt de gemeenteraad bij zijn standpunt dat de Zuidplaspolder in de Vijfde Nota Ruimtelijke ordening is opgenomen als verstedelijkingslocatie. De verschillen in effecten op landschap en natuur van de voorkeursvariant in vergelijking met het MMA zijn hierdoor zeer beperkt.

2.10.4. Op 23 maart 2004 heeft de Commissie m.e.r. haar toetsingsadvies over het MER N219 en de aanvulling daarop uitgebracht. De Commissie m.e.r. is, voor zover hier van belang, van oordeel dat in het MER inclusief de aanvulling de essentiële informatie aanwezig is om het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven.

Het oordeel van de Afdeling

2.11. Niet in geding is dat aan de verwezenlijking van een omleidingsweg N219, gelet op de bestaande en toekomstige verkeersoverlast in de kern Zevenhuizen, een zwaarwegend belang moet worden toegekend.

Zoals in overweging 2.10.3. weergegeven is ten behoeve van de planvaststelling een MER opgesteld, waarin verscheidene alternatieven zijn bezien. Niet is aannemelijk gemaakt dat de redelijkerwijs in beschouwing te nemen alternatieven niet in het MER zijn opgenomen.

Het voorkeurstracé zoals in het MER beschreven wijkt af van het MMA. Blijkens het MER en het verhandelde ter zitting wordt het tracé van het MMA onwenselijk geacht, omdat het dichtbij de kern van Zevenhuizen is gelegen. Omdat rekening moet worden gehouden met toekomstige ontwikkelingen van de kern, wordt het tracé van het MMA als te knellend ervaren. De Afdeling acht de keuze voor een omleidingsweg op afstand van de kern Zevenhuizen niet onredelijk. Appellanten hebben geen concrete gegevens aangedragen die aanleiding geven aan de aan deze keuze ten grondslag liggende feiten en omstandigheden te twijfelen. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting vormt deze omstandigheid de doorslaggevende reden om niet voor het MMA te kiezen.

Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat verweerder zich bij het nemen van zijn besluit niet heeft mogen baseren op de in het MER opgenomen gegevens ten aanzien van de keuze van het tracé voor de N219. De Afdeling neemt daarbij mede in aanmerking het positieve toetsingsadvies van de Commissie voor de m.e.r..

Verkeersintensiteiten

Het standpunt van [appellant sub 1], [appellanten sub 3] en [appellant sub 4]

2.12. [appellant sub 1], [appellanten sub 3] en [appellant sub 4] stellen dat in de verschillende onderzoeken die ten grondslag liggen aan het plan is uitgegaan van onjuiste verkeersintensiteiten op de voorziene omleidingsweg N219. Volgens hen is ten onrechte geen rekening gehouden met vrachtverkeer en een aantal toekomstige stedelijke ontwikkelingen in de omgeving, waaronder de ontwikkeling van de Zuidplaspolder. [appellanten sub 3] stellen voorts dat rekening had moeten worden gehouden met de toekomstige ontwikkeling van de N219 als weg met 2x2 rijstroken.

Het standpunt van verweerder

2.13. Verweerder stelt dat alle redelijkerwijs te verwachten ruimtelijke ontwikkelingen zijn betrokken bij de berekening van verkeersintensiteiten op de N219. Ook is volgens verweerder rekening gehouden met vrachtverkeer. De gehanteerde uitgangspunten ten aanzien van verkeer zijn volgens verweerder juist.

De vaststelling van de feiten

2.14. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.14.1. Voor een weergave van het in het kader van het plan opgestelde MER en de aanvulling daarop wordt verwezen naar overweging 2.10.3..

In het MER staat voorts dat verschillende ontwikkelingen van invloed zijn op de verkeersstromen op de N219. Daarbij wordt gewezen op de VINEX locaties Oosterheem en Nesselande, de recreatiegebieden Bentwoud en Rottemeren, verschillende bedrijventerreinen, een industrieterrein en het nijverheidscentrum Zoetermeer. Voor de te verwachten toekomstige verkeersstromen is het zogenoemde Regionaal Model Zuid-Holland (verder: het RMZH) als uitgangspunt genomen. Daarbij is volgens het MER rekening gehouden met de verdeling over verschillende voertuigcategorieën, waaronder vrachtverkeer.

In het aanvullend MER is een tabel opgenomen met cijfers over de verkeersintensiteiten. Volgens het aanvullend MER zijn alle onderzochte alternatieven doorgerekend met deze cijfers.

2.14.2. Voor een weergave van artikel 3 van de planvoorschriften wordt verwezen naar overweging 2.10.2.

2.14.3. In bijlage B bij het luchtkwaliteitsonderzoek "Luchtkwaliteitberekeningen in het kader van aanpassingen van de aansluitingen van de N219 met de A12", uitgevoerd door TNO en gedateerd april 2005 (verder: het TNO-rapport) zijn de verkeersintensiteiten opgenomen die als uitgangspunt zijn genomen voor de luchtkwaliteitsberekeningen. In het TNO-rapport en het deskundigenbericht staat dat deze verkeersintensiteiten zijn berekend met behulp van het RMZH.

In het rapport "Akoestisch onderzoek Omleidingsweg N219", uitgevoerd door adviesbureau RBOI en gedateerd 17 december 2003 (verder: het akoestisch onderzoek) staat dat bij de geluidberekeningen gebruik is gemaakt van de verkeersintensiteiten zoals gebruikt in het kader van het MER.

Het oordeel van de Afdeling

2.15. Zoals in overweging 2.14.1. weergegeven zijn de te verwachten verkeersintensiteiten op de omleidingsweg N219 berekend met behulp van het RMZH. Gesteld noch gebleken is dat het gebruik van dit model leidt tot onjuiste prognoses.

De Afdeling stelt vast dat bij de berekening van de verkeersintensiteiten rekening is gehouden met de verdeling over verschillende voertuigcategorieën, waaronder vrachtverkeer. Gelet hierop is de stelling van [appellant sub 1], [appellanten sub 3] en [appellant sub 4] dat ten onrechte geen rekening is gehouden met vrachtverkeer, onjuist. Ten aanzien van de stelling van [appellanten sub 3] dat in het onderzoek rekening had moeten worden gehouden met de toekomstige ontwikkeling van de N219 als 2x2 baansweg en de daarmee gepaard gaande toename van de verkeersintensiteit stelt de Afdeling onder verwijzing naar overweging 2.10.2. vast dat het plan een dergelijke weg niet mogelijk maakt. Hieruit volgt dat bij de berekening van de op de N219 te verwachten verkeersintensiteiten geen rekening behoefde te worden gehouden met de ontwikkeling van de N219 als 2x2 baansweg.

In het MER zijn verschillende ruimtelijke ontwikkelingen genoemd die van invloed zijn op de verkeersstromen op de N219. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat bij de berekeningen van de verkeersintensiteiten op de N219 rekening is gehouden met de verkeersgevolgen van de in het MER genoemde ontwikkelingen, met uitzondering van de recreatiegebieden Bentwoud en Rottemeren. Ter zitting heeft de gemeenteraad onweersproken gesteld dat de verkeersgevolgen van deze recreatiegebieden niet in de berekeningen behoefden te worden betrokken, omdat de verkeersbewegingen ten gevolge van deze gebieden incidenteel zijn en geen constante, representatieve bijdrage leveren aan de verkeersstromen op de N219. Voor zover appellanten stellen dat de verkeersgevolgen van de toekomstige ontwikkeling van de Zuidplaspolder hadden moeten worden betrokken in de berekeningen, overweegt de Afdeling dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat ten aanzien van deze ontwikkelingen nog geen concrete besluitvorming heeft plaatsgevonden. Mede gelet hierop is niet aannemelijk gemaakt dat deze mogelijke ontwikkelingen thans zodanig concreet zijn dat de verkeersgevolgen daarvan bij de berekeningen van de verkeersintensiteiten op de N219 hadden moeten worden betrokken.

Gelet op het vorenstaande acht de Afdeling niet aannemelijk dat in het RMZH geen rekening is gehouden met vrachtverkeer. De Afdeling acht voorts niet aannemelijk gemaakt dat in het RMZH niet alle relevante en redelijkerwijs te voorziene ruimtelijke ontwikkelingen zijn ingevoerd die van invloed zijn op de te verwachten verkeersintensiteiten op de N219.

2.15.1. Met betrekking tot de stelling van appellanten dat in de verschillende aan het plan ten grondslag liggende rapporten en onderzoeken is uitgegaan van verschillende verkeersintensiteiten overweegt de Afdeling het volgende. Uit de stukken genoemd in overwegingen 2.14.1. en 2.14.3. en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de totale verkeersintensiteiten die zijn gebruikt bij het MER en de aanvulling daarop overeenkomen met de verkeersintensiteiten die in het akoestisch onderzoek en het onderzoek naar de luchtkwaliteit als uitgangspunt zijn genomen. Dat de getallen in de verschillende onderzoeken onderling niet overeenkomen kan worden verklaard door de wijze van weergave van de cijfers. Omdat ten behoeve van verschillende onderzoeken verschillende wegvakindelingen op zowel de N219, de A12 als de A20 en daarmee andere wijzen van weergave van verkeerscijfers zijn gehanteerd, komen de verkeersintensiteiten per wegvak niet geheel overeen. Dit neemt niet weg dat de cijfers met betrekking tot de totale verkeersintensiteit, die van belang is om de gevolgen van de in het plan voorziene omleidingsweg N219 in kaart te brengen, in de verschillende onderzoeken overeenkomen.

Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat bij het MER, de aanvulling daarop en de verschillende onderzoeken gebruik is gemaakt van verschillende verkeersintensiteiten, zodat verweerder in redelijkheid van de aan het plan ten grondslag liggende verkeersintensiteiten heeft kunnen uitgaan.

Luchtkwaliteit

Het standpunt van [appellant sub 1], [appellanten sub 3] en [appellant sub 4]

2.16. [appellant sub 1], [appellanten sub 3] en [appellant sub 4] stellen dat het plan in strijd is met de normen voor luchtkwaliteit. Het plan heeft volgens appellanten een verslechtering van de luchtkwaliteit tot gevolg. In dat verband hebben appellanten verschillende argumenten aangevoerd.

Het standpunt van verweerder

2.17. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de omleidingsweg N219 leidt tot een per saldo verbetering van de luchtkwaliteit, met name door een verbeterde doorstroming en ten gevolge van een forse afname van het verkeer dat door de kern van Zevenhuizen rijdt. Volgens verweerder wordt voldaan aan artikel 7, derde lid, onder b, van het Besluit luchtkwaliteit 2005 (verder: het Blk 2005).

De vaststelling van de feiten

2.18. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.18.1. Op 5 augustus 2005 is het het Blk 2005 in werking getreden. In artikel 37 van het Blk 2005 is bepaald dat het besluit terugwerkende kracht heeft tot 4 mei 2005.

2.18.2. In artikel 7, eerste lid, van het Blk 2005 is bepaald dat bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit de grenswaarden voor onder meer stikstofdioxide en zwevende deeltjes (PM10) in acht moeten nemen. In het tweede lid van dit artikel is onder meer het besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan aangewezen als bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid.

In artikel 7, derde lid, van het Blk 2005 is bepaald dat bestuursorganen de bevoegdheden, bedoeld in het eerste lid, in afwijking van dat lid mede kunnen uitoefenen indien:

a. de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van de uitoefening van die bevoegdheden per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft;

b. bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, door een met de uitoefening van de desbetreffende bevoegdheid samenhangende maatregel of een door die uitoefening optredend effect, de luchtkwaliteit per saldo verbetert.

Ingevolge artikel 7, vierde lid, van het Blk 2005 kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de toepassing van het derde lid. Een dergelijke regeling was ten tijde van het bestreden besluit nog niet vastgesteld.

Bij regeling van 11 maart 2006 heeft de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in de Regeling saldering luchtkwaliteit 2005 nadere regels gesteld inzake saldering van luchtkwaliteit.

2.18.3. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van het Blk 2005 gelden voor stikstofdioxide (NO2) de volgende grenswaarden:

a. 200 microgram per m3 als uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal achttien maal per kalenderjaar mag worden overschreden, en

b. 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie, uiterlijk op 1 januari 2010.

2.18.4. Ingevolge artikel 20 van het Blk 2005 gelden voor zwevende deeltjes (PM10) de volgende grenswaarden:

a. 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie;

b. 50 microgram per m3 als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.

In artikel 5, eerste lid, van het Blk 2005 is bepaald dat concentraties die zich van nature in de lucht bevinden en die niet schadelijk zijn voor de gezondheid van de mens, bij het beoordelen van de luchtkwaliteit voor zwevende deeltjes buiten beschouwing worden gelaten.

Ingevolge artikel 12, zesde lid, van de Meetregeling luchtkwaliteit 2005 in samenhang met de bijlage van deze regeling geldt voor de toepassing van artikel 5, eerste lid, van het Blk 2005 dat, uitgaande van de niet voor zeezout gecorrigeerde jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes, het voor zeezout gecorrigeerde aantal overschrijdingsdagen van de vierentwintig-uurgemiddelde grenswaarde van 50 microgram per m3 wordt verkregen door het op de gebruikelijke wijze bepaalde aantal overschrijdingsdagen met zes dagen te verminderen.

2.18.5. In de plantoelichting staat dat onderzoek is gedaan naar de luchtkwaliteit en wordt geconcludeerd dat de jaargemiddelde grenswaarden voor luchtkwaliteit ter plaatse van gevoelige bestemmingen ten gevolge van het plan niet worden overschreden. De luchtkwaliteit vormt volgens de plantoelichting dan ook geen belemmering voor de verwezenlijking van het plan.

TNO heeft in opdracht van verweerder aanvullend onderzoek gedaan naar de luchtkwaliteit. De resultaten van dit aanvullende onderzoek zijn neergelegd in het in overweging 2.14.3. genoemde TNO-rapport.

In het TNO-rapport staat dat in het onderzoek naar de luchtkwaliteit gebruik is gemaakt van de emissiefactoren zoals verstrekt door het Rijksinstituut voor volksgezondheid en milieu (verder: het RIVM). Bij de emissieberekeningen is volgens het TNO-rapport rekening gehouden met congestiefactoren.

In het TNO-rapport staat dat de jaargemiddelde grenswaarde voor stikstofdioxide zowel bij autonome ontwikkeling als het alternatief (te weten: de aanleg van de in het plan voorziene weg) tot minder dan 25 meter uit de wegas van de A12 wordt overschreden.

De uurgemiddelde grenswaarde voor stikstofdioxide wordt in 2010 niet overschreden.

In het studiegebied wordt de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie zwevende deeltjes noch bij de autonome ontwikkeling, noch bij het alternatief overschreden. De grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes wordt, als gevolg van de achtergrondconcentratie, in een groot deel van het hele studiegebied overschreden, aldus het rapport. In het TNO-rapport wordt vervolgens een vergelijking gemaakt tussen de autonome ontwikkeling en het alternatief met betrekking tot het aantal woningen dat wordt blootgesteld aan overschrijding van de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes. De omleiding van de N219 leidt volgens het rapport tot een verbetering van de luchtkwaliteit ter hoogte van de woonkern Zevenhuizen en tot minder woningen die worden blootgesteld aan overschrijding van de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes. Langs de A12 neemt het aantal woningen dat door een overschrijding van de grenswaarde voor zwevende deeltjes worden geraakt met enkele toe, aldus het TNO-rapport.

2.18.6. Bij brief van 10 februari 2006 heeft verweerder een reactie ingediend, waarin onder meer de resultaten van het TNO-rapport nader worden toegelicht. In de bijlage bij de reactie zijn twee kaarten opgenomen die betrekking hebben op het plangebied. De kaarten zien op het jaar 2015 en op het aantal dagen dat de norm voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie van 50 microgram per m3 voor zwevende deeltjes wordt overschreden. Dit is met gekleurde gebieden op de kaarten aangeduid.

Op de kaart die betrekking heeft op de autonome situatie is te zien dat langs het huidige tracé van de N219 door de kern Zevenhuizen de norm voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie voor zwevende deeltjes op 40 tot 45 dagen wordt overschreden. Ter plaatse van het voorziene tracé van de omleidingsweg N219 vinden in de autonome ontwikkeling geen overschrijdingen van de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie plaats.

Op de kaart die betrekking heeft op de situatie na verwezenlijking van het plan is te zien dat de norm voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie voor zwevende deeltjes in de kern van Zevenhuizen op 35 tot 40 dagen wordt overschreden. Op die kaart is voorts te zien dat de norm voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes op plaatsen op en langs de voorziene omleidingsweg N219 in het jaar 2015 op meer dan 45 dagen zal worden overschreden.

Het oordeel van de Afdeling

2.19. Ingevolge artikel 37 van het Blk 2005 heeft het Blk 2005 terugwerkende kracht tot 4 mei 2005. Nu het bestreden besluit dateert van 17 mei 2005 en het besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan moet worden aangemerkt als de uitoefening van een bevoegdheid die gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit is het Blk 2005 op dit besluit van toepassing.

2.19.1. In aanmerking genomen hetgeen in overwegingen 2.15. en 2.15.1. is overwogen, acht de Afdeling niet aannemelijk geworden dat bij het luchtkwaliteitsonderzoek is uitgegaan van onjuiste verkeersintensiteiten.

Blijkens het in overweging 2.18.5. genoemde onderzoek en het verhandelde ter zitting is bij het luchtkwaliteitsonderzoek door TNO uitgegaan van emissieberekeningen van het RIVM. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat niet kon worden uitgegaan van deze emissieberekeningen.

2.19.2. Uit het TNO-rapport blijkt dat verwezenlijking van het plan niet leidt tot een overschrijding van de grenswaarde voor de uurgemiddelde concentratie stikstofdioxide. Voorts wordt ook de grenswaarde voor de jaargemiddelde zwevende deeltjes na verwezenlijking van het plan niet overschreden. Ten aanzien van deze grenswaarden wordt dan ook voldaan aan artikel 7, eerste lid, van het Blk 2005.

2.19.3. Uit de resultaten van het luchtkwaliteitsonderzoek volgt dat ten aanzien van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie stikstofdioxide en de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes niet wordt voldaan aan artikel 7, eerste lid, van het Blk 2005. Tevens is niet in geschil dat niet wordt voldaan aan artikel 7, derde lid, onder a, van het Blk 2005. Dit betekent dat moet worden bezien of deze situaties vallen onder artikel 7, derde lid, onder b, van het Blk 2005. Uit dit artikelonderdeel volgt dat een toename van de concentratie waarbij de grenswaarde is of wordt overschreden niet in de weg behoeft te staan aan de goedkeuring van een plan, indien sprake is van een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof en de luchtkwaliteit per saldo verbetert door een met de uitoefening van de desbetreffende bevoegdheid samenhangende maatregel of een door die uitoefening optredend effect. Uit de bewoordingen van artikel 7, derde lid, onder b, van het Blk 2005, namelijk dat het moet gaan om een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, kan reeds worden afgeleid dat bij de toepassing van dit artikel in de eerste plaats inzicht moet bestaan in de concentraties van de stof ter plaatse van de verslechtering en de verbetering die daar tegenover wordt gesteld.

Vervolgens moet, om te kunnen beoordelen of een verbetering kan worden gesteld tegenover een verslechtering zodanig dat van een per saldo verbetering van de luchtkwaliteit kan worden gesproken, worden bezien welk gewicht aan de verslechtering en verbetering toekomt. Uit artikel 7, derde lid, onder b, van het Blk 2005 blijkt niet welke factoren hierbij een rol dienen te spelen. Hoewel de in overweging 2.18.2. genoemde Regeling saldering luchtkwaliteit 2005 ten tijde van het bestreden besluit nog niet in werking was getreden, vindt de Afdeling in de toelichting bij deze regeling aanknopingspunten voor het oordeel dat bij toepassing van artikel 7, derde lid, onder b, van het Blk 2005 naast de concentratie in elk geval ook inzicht moet bestaan in het gebied waarvoor een overschrijding is vastgesteld, het gebied waarop de verbetering betrekking heeft en het aantal blootgestelden dat door de verslechtering en verbetering wordt geraakt. Hierbij merkt de Afdeling op dat daarmee niet is uitgesloten dat ook andere factoren van belang kunnen zijn bij de weging van de verslechtering en verbetering.

2.19.4. Uit de resultaten van het luchtkwaliteitsonderzoek neergelegd in het TNO-rapport blijkt dat de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie stikstofdioxide in de autonome ontwikkeling wordt overschreden op plaatsen langs de A12. Uit het luchtkwaliteitsonderzoek blijkt voorts dat het gebied langs de A12 waar overschrijding plaatsvindt ten gevolge van de verwezenlijking van het plan ten opzichte van de autonome ontwikkeling toeneemt met 0,4 hectare. Hieruit volgt dat de verwezenlijking van het plan een overschrijding van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie stikstofdioxide met zich brengt op plaatsen waar deze grenswaarde in de autonome ontwikkeling niet wordt overschreden.

Uit het TNO-rapport, het bestreden besluit en de in overweging 2.18.6. weergegeven reactie van verweerder blijkt dat de concentratie stikstofdioxide langs de huidige N219 ter plaatse van de kern Zevenhuizen na verwezenlijking van de omleidingsweg N219 maximaal 3 microgram per m3 lager is dan de concentratie stikstofdioxide in de autonome ontwikkeling op die plaats en dat een groot aantal blootgestelden wordt geraakt door deze afname van concentratie. Verweerder stelt zich op het standpunt dat deze afname van de concentratie stikstofdioxide kan worden gesteld tegenover de geconstateerde verslechtering van de luchtkwaliteit ten aanzien van stikstofdioxide langs de A12, zodanig dat kan worden gesproken van een per saldo verbetering van de luchtkwaliteit als bedoeld in artikel 7, derde lid, onder b, van het Blk 2005.

Met betrekking tot de in de luchtkwaliteitsonderzoeken geconstateerde verslechtering van de luchtkwaliteit ten aanzien van stikstofdioxide merkt de Afdeling op dat uit deze onderzoeken weliswaar blijkt dat het gebied waarop de overschrijding betrekking heeft langs de A12 toeneemt en dat door deze toename weinig tot geen blootgestelden worden geraakt, maar dat de onderzoeksresulaten geen inzicht bieden in de invloed van het plan op de ter plaatse aanwezige concentratie stikstofdioxide.

Ten aanzien van de in de onderzoeken geconstateerde afname van de concentratie stikstofdioxide in de kern Zevenhuizen overweegt de Afdeling dat deze onderzoeken geen inzicht bieden in het gebied waarop deze afname van concentratie betrekking heeft. Voorts wordt weliswaar het resultaat van de vergelijking van de concentratie in de autonome ontwikkeling en de concentratie na verwezenlijking van het plan genoemd, maar wordt geen concreet inzicht geboden in de aan deze vergelijking ten grondslag liggende concentraties.

Uit het vorenstaande vloeit voort dat niet kan worden beoordeeld welk gewicht toekomt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit ten aanzien van stikstofdioxide langs de A12, noch aan de verbetering in de kern Zevenhuizen. Gelet hierop is onvoldoende inzichtelijk gemaakt of de verwezenlijking van het plan ten aanzien van de jaargemiddelde concentratie stikstofdioxide leidt tot een per saldo verbetering van de luchtkwaliteit als bedoeld in artikel 7, derde lid, onder b, van het Blk 2005.

2.19.5. Uit de kaarten genoemd in overweging 2.18.6. blijkt dat ter plaatse van het voorziene tracé van de omleidingsweg N219 in de autonome ontwikkeling geen overschrijding plaatsvindt van de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes. Uit de kaarten blijkt voorts dat verwezenlijking van het plan tot gevolg heeft dat de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes op plaatsen op en langs de nieuwe omleidingsweg zal worden overschreden met meer dan 45 dagen. Vast staat dat toepassing van de zogenoemde zeezoutaftrek voortvloeiende uit artikel 5, eerste lid, van het Blk 2005 in samenhang met artikel 12, zesde lid, van de Meetregeling luchtkwaliteit 2005 niet op alle plaatsen zou leiden tot het terugbrengen van de concentraties zwevende deeltjes zodanig dat de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie niet zal worden overschreden. Uit het voorgaande volgt dat ter plaatse van de voorziene omleidingsweg N219 ten gevolge van de verwezenlijking van het plan een verslechtering van de luchtkwaliteit ten aanzien van de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes plaatsvindt, zodanig dat een overschrijdingssituatie ontstaat.

Uit voornoemde kaarten blijkt voorts dat in de huidige situatie in de kern van Zevenhuizen een overschrijding plaatsvindt van de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes. Verwezenlijking van het plan zal blijkens de kaarten en in samenhang met de uit artikel 5, eerste lid, van het Blk 2005 in samenhang met artikel 12, zesde lid, van de Meetregeling luchtkwaliteit 2005 voortvloeiende zeezoutaftrek tot gevolg hebben dat de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes in de kern van Zevenhuizen niet langer wordt overschreden. Verweerder stelt zich op het standpunt dat deze verbetering van de luchtkwaliteit ten aanzien van zwevende deeltjes kan worden gesteld tegenover de geconstateerde verslechtering van de luchtkwaliteit langs het voorziene tracé van de omleidingsweg N219, zodanig dat kan worden gesproken van een per saldo verbetering van de luchtkwaliteit als bedoeld in artikel 7, derde lid, onder b, van het Blk 2005.

De Afdeling overweegt dat uit de kaarten enkel kan worden afgeleid dat het aantal overschrijdingsdagen op enkele plaatsen toeneemt, terwijl het aantal overschrijdingsdagen op andere plaatsen afneemt of wordt teruggebracht tot onder de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes. Uit de gekozen weergave van het aantal dagen dat de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde grenswaarde zwevende deeltjes wordt overschreden, namelijk kaarten met kleuroppervlakken, kan de exacte oppervlakte van deze overschrijdingen niet worden herleid. Voorts hebben deze kaarten enkel betrekking op het aantal overschrijdingsdagen. De kaarten, noch de toelichting daarbij geven inzicht in de concentraties in de gebieden waar een overschrijding is aangeduid.

Het ontbreken van een cijfermatige onderbouwing van de bij het verweerschrift gevoegde kaarten en het ontbreken van gegevens ten aanzien van bijvoorbeeld de aanwezige concentraties leiden tot het oordeel dat op grond van het TNO-rapport en de door verweerder ingebrachte kaarten niet kan worden beoordeeld of de luchtkwaliteitgevolgen ten aanzien van de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes kunnen worden aangemerkt als een per saldo verbetering van de luchtkwaliteit als bedoeld in artikel 7, derde lid, onder b, van het Blk 2005.

2.19.6. Gelet op het vorenstaande behoeven de overige bezwaren van appellanten ten aanzien van de luchtkwaliteit geen bespreking meer.

De Wet geluidhinder

Het standpunt van [appellant sub 1], [appellanten sub 3], [appellant sub 4] en

[appellant sub 2]

2.20. [appellant sub 1], [appellanten sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 2] stellen dat het plan leidt tot een aantasting van hun woon- en leefklimaat door geluidhinder. [appellanten sub 3] stellen voorts dat ten onrechte geen onderzoek heeft plaatsgevonden naar het geluidniveau binnen hun woning op de eerste verdieping. [appellanten sub 3] en [appellant sub 4] hebben bezwaar tegen de hoogte van de geluidsschermen en wensen dat de schermen zullen worden beplant.

Het standpunt van verweerder

2.21. Verweerder stelt dat wordt voldaan aan de normen voor geluid in de Wet geluidhinder. De geluidsschermen die zullen worden geplaatst en de hoogte daarvan zijn volgens verweerder noodzakelijk op grond van de Wet geluidhinder.

De vaststelling van de feiten

2.22. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.22.1. Ingevolge artikel 74, eerste lid, onder b, van de Wet geluidhinder (verder: de Wgh) bevindt zich langs een weg bestaande uit een of twee rijstroken aan weerszijden van de weg in landelijk gebied een zone van 250 meter.

Ingevolge artikel 82, eerste lid, van de Wgh, is de voor woningen binnen een zone ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van de gevel, vanwege de weg, 50 dB(A).

Ingevolge artikel 83, eerste en derde lid sub b, van de Wgh, kunnen gedeputeerde staten, met betrekking tot woningen in het buitenstedelijk gebied die reeds aanwezig of in aanbouw zijn, voor de toekomstige geluidsbelasting vanwege een weg die nog niet geprojecteerd is, een hogere grenswaarde vaststellen met dien verstande dat deze waarde 60 dB(A) niet te boven mag gaan.

Ingevolge artikel 77 van de Wgh dient binnen een zone akoestisch onderzoek te worden verricht naar de geluidsbelasting van woningen en andere geluidsgevoelige objecten in de zone en dient de doeltreffendheid van verkeersmaatregelen ter reductie van de geluidsbelasting te worden onderzocht.

2.22.2. In het kader van de planvaststelling is het in overweging 2.14.3. genoemde akoestisch onderzoek uitgevoerd.

In het akoestisch onderzoek staat dat de aanleg van de omleidingsweg N219 zonder toepassing van geluidsreducerende maatregelen leidt tot een overschrijding van de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) bij vrijwel alle woningen binnen de onderzoekszone. Zonder het treffen van maatregelen is de geluidsbelasting op de gevels van enkele woningen zelfs zodanig hoog dat ook de uiterste grenswaarde van 60 dB(A) wordt overschreden, aldus het akoestisch onderzoek. Als maatgevende waarneemhoogte op de gevels van geluidsgevoelige bestemmingen is 4,5 meter (tweede bouwlaag) gehanteerd.

Teneinde de gevelbelasting te reduceren kan gebruik worden gemaakt van maatregelen zoals geluidsreducerend asfalt en geluidsschermen. De meest optimale geluidssituatie kan volgens het akoestisch onderzoek worden bereikt door de weg uit te voeren met geluidsreducerend asfalt, en door het plaatsen van geluidsschermen met een hoogte van 3 meter. Geluidsschermen met een dergelijke hoogte zijn echter landschappelijk niet aanvaardbaar. Geluidsschermen met een hoogte van maximaal 1,5 meter zijn dat wel. Na toepassing van geluidsreducerend asfalt en geluidsschermen van maximaal 1,5 meter hoog zal de voorkeursgrenswaarde bij 14 woningen worden overschreden. Voor deze woningen dient volgens het akoestisch onderzoek een hogere grenswaarde te worden vastgesteld.

2.22.3. [appellant sub 1] exploiteert een kwekerij in potplanten, gevestigd aan de [locatie 1] te [plaats]. Het bedrijf beschikt over een kas van ongeveer 10.000 m2. Appellant bewoont de bedrijfswoning op het perceel. De kortste afstand tussen de woning van appellant en de voorziene weg is ongeveer 28 meter. De kas staat op een afstand van ongeveer 20 meter van de voorziene weg.

2.22.4. [appellant sub 2] voert op het perceel [locatie 2] te [plaats] een bedrijf dat zich bezighoudt met het fokken en africhten van paarden. Appellant woont in de boerderij op het perceel. Ten behoeve van het africhten en trainen van paarden beschikt appellant over een buitenrijbaan en bedrijfsgebouwen. Volgens het deskundigenbericht heeft een groot gedeelte van het perceel, ongeveer 8.000 m2, de bestemming "Verkeersdoeleinden (V)". De afstand tussen de buitenrijbaan en de voorziene weg loopt uiteen van 5 tot 25 meter.

2.22.5. [appellanten sub 3] exploiteren op het perceel [locatie 3] een agrarisch bedrijf dat 30 hectare landbouwgrond omvat. Een deel van deze gronden heeft in het plan de bestemming "Verkeersdoeleinden (V)". De kortste afstand tussen de woning van appellanten en de voorziene weg bedraagt ongeveer 60 meter.

[appellant sub 4] woont op het perceel [locatie 4], op een afstand van ongeveer 120 meter van de voorziene weg.

2.22.6. Bij besluit van 23 augustus 2004, kenmerk DGWM/2004/13325A, heeft het college van gedeputeerde staten de volgende hogere grenswaarden vastgesteld voor onder meer de volgende woningen:

- de woning van [appellant sub 1], [locatie 1] 53 dB(A)

- de woning van [appellant sub 2], [locatie 2] 56 dB(A)

- de woning van [appellanten sub 3], [locatie 3] 55 dB(A)

- de woning van [appellant sub 4], [locatie 4] 51 dB(A)

Ter zitting is gebleken dat dit besluit inmiddels onherroepelijk is geworden.

Het oordeel van de Afdeling

2.23. Niet in geding is dat verwezenlijking van de voorziene omleidingsweg N219 leidt tot een toename van geluid bij de woningen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellanten sub 3] en [appellant sub 4].

In het kader van het in overweging 2.22.2. genoemde akoestisch onderzoek zijn de geluidgevolgen van verwezenlijking van de weg berekend voor de gevoelige bestemmingen binnen de zone vanwege de weg. Onder verwijzing naar overwegingen 2.15. en 2.15.1. is de Afdeling van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat bij dit onderzoek is uitgegaan van onjuiste verkeersintensiteiten.

Blijkens het akoestisch onderzoek leidt de aanleg van de voorziene omleidingsweg N219 tot een overschrijding van de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) bij de woningen van appellanten. Uit het akoestisch onderzoek blijkt voorts dat de geluidwaarden op de gevels van de woningen van appellanten door uitvoering van de weg met geluidsreducerend asfalt en plaatsing van geluidsschermen kunnen worden teruggebracht tot 53 dB(A) bij de woning van [appellant sub 1], 56 dB(A) bij de woning van [appellant sub 2], 55 dB(A) bij de woning van [appellanten sub 3], respectievelijk 51 dB(A) bij de woning van [appellant sub 4]. Verweerder heeft de bij het in overweging 2.22.6. vermelde besluit hogere grenswaarden vastgesteld overeenkomstig die geluidwaarden.

De Afdeling is van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat het akoestisch onderzoek niet voldoet aan de eisen die daaraan ingevolge de Wgh worden gesteld. Ook overigens is niet gebleken dat het akoestisch onderzoek zodanige gebreken of leemten in kennis bevat dat verweerder dit onderzoek niet in redelijkheid aan zijn besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. Voor zover [appellanten sub 3] stellen dat ten onrechte niet ter hoogte van de slaapkamer op de eerste verdieping is gemeten stelt de Afdeling vast dat de berekeningen in het kader van het akoestisch onderzoek betrekking hebben op een hoogte van 4,5 meter. De resultaten uit het akoestisch onderzoek hebben derhalve, anders dan [appellanten sub 3] stellen, betrekking op de geluidswaarden op de gevel ter hoogte van de slaapkamer op de eerste verdieping. Dat verweerder deze slaapkamer niet als geluidgevoelige ruimte heeft aangemerkt, doet hier niet aan af.

Gelet op het vorenstaande is niet aannemelijk dat wat betreft de woningen van appellanten niet zal worden voldaan aan de geluidsnormen in de Wet geluidhinder. Ook overigens hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat verwezenlijking van het plan zal leiden tot een ernstige aantasting van het woon- en leefklimaat bij hun woningen door geluidhinder.

Uit het vorenstaande volgt tevens dat niet aannemelijk is gemaakt dat uit een oogpunt van geluidhinder niet met de in het akoestisch onderzoek betrokken hoogten van geluidsschermen kan worden volstaan. Wat betreft de stelling van appellanten dat schermen met verschillende hoogten landschappelijk niet inpasbaar zijn overweegt de Afdeling dat daarvan niet is gebleken. Voor zover appellanten betogen dat de geluidsschermen beplant moeten worden overweegt de Afdeling dat dit bezwaar geen betrekking heeft op het plan zelf maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen. Dit bezwaar kan derhalve buiten beschouwing blijven.

De overige bezwaren van [appellant sub 2], [appellant sub 5] en [appellanten sub 3] inzake de afzonderlijke percelen

Het standpunt van [appellant sub 2], [appellant sub 5] en [appellanten sub 3]

2.24. [appellant sub 2] stelt dat de uitoefening van bedrijfsactiviteiten op de buitenrijbaan onmogelijk wordt door geluidhinder, waardoor zijn bedrijfsvoering ernstig wordt beperkt. In dat verband voert hij aan dat het plan ten onrechte niet voorziet in een geluidsscherm ter hoogte van zijn perceel. Volgens appellant leidt de doorsnijding van zijn perceel door de voorziene weg ertoe dat een gedeelte van het perceel niet langer gebruikt kan worden voor de activiteiten van de paardenfokkerij, ten gevolge waarvan voor de continuïteit van zijn bedrijf moet worden gevreesd. Ook staat het plan eraan in de weg dat naast het bedrijf gelegen gronden in de toekomst bij het bedrijf kunnen worden betrokken. Appellant vreest voorts schade te lijden ten gevolge van het plan. Voorts stelt appellant dat het plan ten onrechte niet voorziet in een bouwmogelijkheid voor een binnenrijbaan ter compensatie van de belemmering van zijn bedrijfsvoering.

2.24.1. Volgens [appellant sub 5] leidt de doorsnijding van zijn perceel door de voorziene weg tot een ernstige beperking van zijn bedrijfsvoering omdat de vorm van het perceel bewerking met landbouwmachines onmogelijk maakt. Verder vreest appellant dat het bermbeheer zal leiden tot hinder van onkruid.

2.24.2. [appellanten sub 3] stellen dat het plan tot gevolg heeft dat een lange reistijd nodig is om hun percelen te bereiken. Zij stellen verder dat ten onrechte geen duidelijkheid bestaat omtrent de vraag hoe hun percelen moeten worden bereikt als de Bierhoogtweg wordt afgesloten bij de aanleg van de weg.

Het standpunt van verweerder

2.25. Verweerder stelt zich met betrekking tot de paardenhouderij/-fokkerij van [appellant sub 2] op het standpunt dat de bedrijfsactiviteiten op grond van de Wet geluidhinder niet als gevoelige functies worden beschouwd. Dit betekent volgens verweerder dat de wet er niet in voorziet dat ter plaatse van deze activiteiten voldaan moet worden aan een maximaal geluidsniveau. De aanleg van geluidsschermen bij het perceel van [appellant sub 2] is daarmee niet noodzakelijk, aldus verweerder. Met betrekking tot de door appellant gevreesde schade verwijst verweerder naar artikel 49 van de WRO.

2.25.1. Verweerder stelt met betrekking tot de percelen van [appellant sub 5] en [appellanten sub 3] dat is getracht de doorsnijding van landbouwpercelen zoveel mogelijk te beperken. Verweerder stelt dat de landbouwgronden die nodig zijn voor de aanleg van de weg zullen worden aangekocht. Ook de gronden van [appellanten sub 3] die door het plan onbruikbaar worden zullen worden aangekocht. Verweerder acht de omweg die na verwezenlijking van de weg nodig is om de landbouwpercelen van [appellanten sub 3] te bereiken redelijk.

De vaststelling van de feiten

2.26. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.26.1. Voor een weergave van de feitelijke situatie ter plaatse van de percelen van [appellant sub 2] en [appellanten sub 3] wordt verwezen naar overweging 2.22.4. en 2.22.5..

2.26.2. [appellant sub 5] is eigenaar van een perceel akkerland aan de
[locatie 5] met een oppervlakte van ongeveer 16 hectare. Een gedeelte van de gronden van appellant heeft de bestemming "Verkeersdoeleinden (V)" gekregen. Hierdoor wordt het perceel van appellant over de volle lengte doorsneden door de voorziene weg. Tussen de voorziene weg en de Vierde Tocht ligt een driehoekig stuk grond met de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" en de aanduiding "wijzigingsbevoegdheid I ex artikel 11 WRO". De gronden die nodig zijn ter verwezenlijking van het plan zullen worden verworven.

In het deskundigenbericht staat dat de vorm van het overblijvende akkerland van [appellant sub 5] ongunstig is, omdat het minder geschikt wordt voor het gebruik van grote en brede landbouwmachines, zoals brede sproeimachines die worden gebruikt voor het verspreiden van gewasbeschermingsmiddelen.

2.26.3. Voor een weergave van de relevante artikelen uit de Wet geluidhinder wordt verwezen naar overweging 2.22.1..

Ingevolge artikel 82, tweede lid, van de Wgh, in samenhang met artikel 7 van het Besluit grenswaarden binnen zones langs wegen (verder: het Besluit grenswaarden), worden als "andere gebouwen" als bedoeld in artikel 76 van de Wgh aangemerkt scholen en zorginstellingen en woonwagenstandplaatsen. Als "andere geluidgevoelige objecten" worden aangemerkt terreinen bij scholen, zorginstellingen en woonwagenstandplaatsen.

2.26.4. In het deskundigenbericht staat dat uit het akoestisch onderzoek blijkt dat zonder eventuele geluidsbeperkende maatregelen voor de woning van [appellant sub 2] in 2015 een geluidsbelasting van 64,07 dB(A) is berekend. Het geluidniveau dat ter plaatse van de buitenrijbaan van de paardenfokkerij/houderij van [appellant sub 2] is te verwachten is niet vastgesteld, maar zal volgens het deskundigenbericht niet veel verschillen van het geluidniveau aan de gevel van de woning.

Het oordeel van de Afdeling

2.27. Niet in geding is dat verwezenlijking van het plan leidt tot een toename van geluid ter plaatse van het bedrijf van [appellant sub 2].

De Afdeling stelt, onder verwijzing naar overweging 2.26.3. en gelet op de invulling die in artikel 7 van het Besluit grenswaarden aan dit kader is gegeven, vast dat de gebouwen en terreinen die bij de bedrijfsvoering van de paardenhouderij/fokkerij behoren niet zijn aan te merken als 'ander gebouw' of 'ander geluidgevoelig object' als bedoeld in de Wgh. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de terreinen en gebouwen behorende bij de paardenhouderij/fokkerij niet vallen onder de werkingssfeer van de Wgh. Dat voor het bedrijf van appellant op grond van de Wgh geen geluidnormen gelden brengt echter niet met zich dat het plan op dit punt in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, nu in dat kader van belang is na te gaan welke gevolgen verwezenlijking van het plan voor de bedrijfsvoering van appellant kan hebben. Dat verweerder niet heeft onderzocht welke gevolgen de aanleg van de weg en de daarmee gepaard gaande toename van geluid heeft voor bijvoorbeeld de activiteiten met betrekking tot het africhten van paarden in de buitenrijbaan klemt temeer nu uit het deskundigenbericht en het akoestisch onderzoek is gebleken dat ter plaatse aanzienlijke geluidgevolgen zijn te verwachten.

Voor zover [appellant sub 2] betoogt dat ten gevolge van het plan niet langer de mogelijkheid bestaat om naast zijn bedrijf gelegen gronden, die thans niet voor de paardenhouderij/fokkerij worden gebruikt, in de toekomst bij de bedrijfsvoering te betrekken, is de Afdeling van oordeel dat niet is gebleken van concrete feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de belangen van [appellant sub 2] hierdoor ernstig worden geschaad.

Vast staat dat een groot deel van de gronden die thans in gebruik zijn ten behoeve van de bedrijfsvoering van de paardenhouderij/fokkerij van [appellant sub 2] in het plan de bestemming "Verkeersdoeleinden (V)" heeft gekregen. De bedrijfsactiviteiten die thans op dit deel van de gronden plaatsvinden zullen derhalve ten gevolge van het plan moeten worden gestaakt. De doorsnijding van het perceel heeft blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting voorts tot gevolg dat onvoldoende gronden resteren om veulens te kunnen blijven opfokken zodat een gedeelte van de bedrijfsvoering van [appellant sub 2] moet worden gestaakt.

Verweerder heeft met betrekking tot eventuele schade ten gevolge hiervan verwezen naar artikel 49 van de WRO, op grond waarvan planschade kan worden gevraagd. De mogelijkheid schadevergoeding te vragen ontslaat verweerder echter niet van de verplichting de gevolgen van verwezenlijking van het plan voor de continuïteit van de bedrijfsvoering van [appellant sub 2] te bezien.

Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het op de weg van verweerder had gelegen te onderzoeken welke gevolgen de verwezenlijking van het plan heeft voor de bedrijfsvoering van [appellant sub 2].

2.28. Vast staat dat het plan tot gevolg heeft dat het perceel van [appellant sub 5] over de volle lengte zal worden doorsneden door de voorziene weg. Uit het deskundigenbericht en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de gronden van [appellant sub 5] die nodig zijn voor de aanleg van de voorziene weg zullen worden verworven. Uit het deskundigenbericht en het verhandelde ter zitting is voorts gebleken dat de doorsnijding van het perceel nadelige gevolgen kan hebben voor de bedrijfsvoering van appellant, omdat de vorm van het perceel het gebruik van landbouwmachines bemoeilijkt. De Afdeling is echter van oordeel dat [appellant sub 5] niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze gevolgen zodanig zwaar wegen dat verweerder om die reden niet heeft kunnen instemmen met het plan.

2.29. Het plan heeft voorts tot gevolg dat een langere reistijd nodig zal zijn om het westelijke perceel van [appellanten sub 3] te bereiken. Gelet hierop kan niet worden ontkend dat het plan op dit punt negatieve gevolgen kan hebben voor [appellanten sub 3]. De Afdeling is van oordeel dat [appellanten sub 3] niet aannemelijk hebben gemaakt dat de reistijd zodanig lang is dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de reistijd aanvaardbaar is.

[appellanten sub 3] stellen voorts dat ten onrechte niet is vastgelegd op welke wijze zijn hun perceelsdelen kunnen bereiken als de voorziene N219 wordt aangelegd. De Afdeling overweegt dat dit bezwaar geen betrekking heeft op het plan zelf maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen. Dit bezwaar kan derhalve buiten beschouwing blijven. Overigens is ter zitting door de gemeenteraad gesteld dat de bereikbaarheid van de perceelsdelen van [appellanten sub 3] bij de werkzaamheden ten behoeve van de aanleg van de N219 zal worden verzekerd.

De bezwaren van [appellant sub 4] inzake de aardgastransportleiding

Het standpunt van [appellant sub 4]

2.30. [appellant sub 4] stelt dat een aanwezige aardgastransportleiding ten onrechte niet is ingetekend op de plankaart. Volgens hem had nader onderzoek naar de aanwezigheid van leidingen moeten plaatsvinden.

Het standpunt van verweerder

2.31. Verweerder stelt dat [appellant sub 4] de bezwaren met betrekking tot de aardgastransportleiding niet in zijn zienswijze en bedenkingen heeft geuit, en om die reden niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat de aardgastransportleidingen op de plankaart zijn aangeduid naar aanleiding van overleg met de beheerders van de leidingen. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat enkel de hoofdaardgastransportleidingen op de plankaart zijn ingetekend. De ondergeschikte leidingen zijn niet ingetekend. Desalniettemin zal met de aanwezigheid van deze ondergeschikte leidingen rekening worden gehouden bij de aanleg van de N219.

De vaststelling van de feiten

2.32. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.32.1. In het noordelijke deel van het plangebied, nabij de aansluitingen met de A12 zijn plandelen opgenomen met de medebestemming "Leidingen". Artikel 9 van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, luidt:

"1. De gronden op de plankaart aangewezen voor leidingen zijn bestemd voor:

(…)

b. binnen een afstand van 5 meter van de medebestemming: "brandstofleiding 12" een brandstofstransportleiding;

c. binnen een afstand van 5 meter van de medebestemming: "hoofdaardgasleiding" een hoofdaardgasleiding;

d. binnen 4 meter van de medebestemming: "aardgasleiding" een aardgasleiding;

(…)"

Dit planvoorschrift bevat voorts bouwvoorschriften voor de gronden met de bestemming "Leidingen". Voorts is opgenomen dat burgemeester en wethouders, alvorens omtrent het verlenen van een vrijstelling voor bouwactiviteiten op deze gronden te beslissen, schriftelijk advies inwinnen bij de beheerder(s) van de leiding(en). In het planvoorschrift is daarnaast een aanlegvergunningenstelsel opgenomen.

2.32.2. In de plantoelichting staat dat zich in het plangebied meerdere leidingen bevinden die de nieuwe omleidingsweg N219 kruisen. Het gaat dan onder meer om de aardgastransportleiding inclusief gasstation. Deze leiding is gebundeld met de Vierde Tochtweg en de A12. Verder is een aardgasleiding aanwezig, die gebundeld is met de Zuidplasweg.

Ten opzichte van alle leidingen geldt dat rekening dient te worden gehouden met een zakelijk rechtstrook van 5 meter. Op deze grondstroken zijn werken alleen toegestaan indien de belangen in verband met de betrokken leidingen zich hier niet tegen verzetten, aldus de plantoelichting.

Voor de leidingen gelden veiligheidszones ingevolge onder meer de circulaire "Zonering langs hoge-druk-aardgastransportleidingen". De aanleg van de N219 kan volgens de plantoelichting niet worden opgevat als een gevoelige bestemming of een bouwwerk, waardoor de aanwezigheid van leidingen geen belemmering vormt voor de aanleg van de weg. Wel dient volgens de plantoelichting tijdens de aanlegwerkzaamheden rekening gehouden te worden met de leidingen. Voor de realisering van bouwwerken dient vooraf schriftelijk advies te worden ingewonnen bij de leidingbeheerder, aldus de plantoelichting.

Het oordeel van de Afdeling

2.33. Wat betreft de stelling van verweerder dat het beroep van [appellant sub 4], voor zover dit ziet op de aardgastransportleiding, niet-ontvankelijk is, overweegt de Afdeling als volgt. [appellant sub 4] heeft een zienswijze en bedenkingen ingediend tegen het plan. De ter ondersteuning van het beroep nader aangevoerde argumenten inzake de aardgastransportleidingen kunnen aan het plan worden toegerekend en vinden hierin hun grondslag. De Afdeling ziet derhalve geen aanleiding het beroep van [appellant sub 4] op dit punt niet-ontvankelijk te verklaren.

2.33.1. Vast staat dat de omleidingsweg N219 deels is voorzien op gronden waarin aardgastransportleidingen aanwezig zijn. Blijkens het verhandelde ter zitting is beoogd op de plankaart enkel de hoofdtransportleidingen aan te duiden. Deze hoofdtransportleidingen zijn op de plankaart ingetekend naar aanleiding van overleg met de leidingbeheerders. Niet in geding is voorts dat de in de gronden aanwezige ondergeschikte transportleidingen, behoudens één leiding, niet op de plankaart zijn ingetekend. De Afdeling is, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, van oordeel dat uit het niet intekenen van deze leidingen op de plankaart niet kan worden afgeleid dat bij de verwezenlijking van het plan geen rekening zal worden gehouden met de aanwezigheid van deze transportleidingen in de gronden. Ter zitting heeft het gemeentebestuur bevestigd dat bij de werkzaamheden ten behoeve van de aanleg van de N219 zal worden overlegd met de leidingbeheerders.

Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat onvoldoende met de in de bodem aanwezige leidingen rekening zal worden gehouden.

De bermsloot

Het standpunt van [appellanten sub 3]

2.34. [appellanten sub 3] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Water" ten noordwesten van de voorziene weg en tussen de Bierhoogtweg en de Knibbelweg. Het plandeel voorziet ten onrechte in een extra bermsloot, aldus appellanten. Zij vrezen dat de ruimte die hiervoor in het plan is voorzien zal worden gebruikt voor de verbreding van de N219 in een 2x2 baansweg.

Het standpunt van verweerder

2.35. Verweerder heeft het plandeel met de bestemming "Water" ten noordwesten van de voorziene weg tussen de Bierhoogtweg en de Knibbelweg niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft het plandeel goedgekeurd. Volgens verweerder is de voorziene bermsloot nodig voor de afwatering. Verweerder wijst erop dat het plan niet in een 2x2 baansweg voorziet.

De vaststelling van de feiten

2.36. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.36.1. Ten noordwesten van en grenzend aan het plandeel met de bestemming "Verkeersdoeleinden (V)" waar de omleidingsweg N219 is voorzien, ligt een plandeel met de bestemming "Water". Het plandeel ligt tussen de Knibbelweg en de Bierhoogtweg, ter plaatse van gronden van [appellanten sub 3].

2.36.2. Ingevolge artikel 8 van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming "Water" bestemd voor de wateraanvoer en -afvoer, alsmede voor de waterberging. Op deze bestemming mogen ten behoeve van de bestemming uitsluitend keermuren voor de waterbeheersing, oeverbeschoeiingen, duikers, bruggen en steigers worden gebouwd.

2.36.3. Voor een weergave van artikel 3 van de planvoorschriften wordt verwezen naar overweging 2.10.2..

Het oordeel van de Afdeling

2.37. Ter zitting heeft de gemeenteraad gesteld dat de bestemming "Water" op slechts een gedeelte van het plandeel ten noordwesten van de voorziene weg en tussen de Bierhoogtweg en de Knibbelweg ter plaatse van de gronden van [appellanten sub 3] zal worden verwezenlijkt.

2.37.1. Met betrekking tot het gedeelte van het voornoemde plandeel met de bestemming "Water" waarvan het gemeentebestuur heeft aangegeven de bestemming te willen verwezenlijken is de Afdeling van oordeel dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat hun belangen hierdoor ernstig zullen worden geschaad. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat appellanten hun stelling dat deze gronden niet nodig zijn ten behoeve van de N219 niet nader hebben onderbouwd. Voor zover appellanten stellen dat de gronden met de bestemming "Water" ter plaatse van hun gronden zullen worden gebruikt voor de verbreding van de N219 naar een 2x2 baansweg stelt de Afdeling onder verwijzing naar overweging 2.33.2. vast dat de bestemming "Water" de aanleg of verbreding van een weg op deze gronden niet mogelijk maakt. Het bezwaar van appellanten mist in zoverre dan ook feitelijke grondslag.

2.37.2. Met betrekking tot een gedeelte van de gronden met de bestemming "Water" ten noordwesten van de voorziene weg en tussen de Bierhoogtweg en de Knibbelweg heeft de gemeenteraad gesteld dat het waterschap deze gronden niet langer beoogt te gebruiken voor de aanleg van een bermsloot, zoals eerder werd beoogd. Ter zitting is gebleken dat zowel verweerder als het gemeentebestuur om deze reden afzien van het voeren van verweer tegen de in het beroepschrift van [appellanten sub 3] neergelegde bezwaren tegen dit gedeelte van het plandeel met de bestemming "Water" ter plaatse van hun gronden aan de Bierhoogtweg. Hieruit volgt dat het ervoor moet worden gehouden dat verweerder niet heeft kunnen instemmen met de bestemming "Water" op bovenvermelde gronden.
Conclusie

2.38. Uit overweging 2.37.2. volgt dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het in die overweging bedoelde gedeelte van het plandeel met de bestemming "Water" ten noordwesten van de voorziene weg tussen de Bierhoogtweg en de Knibbelweg niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder, door het plan in zoverre goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep van [appellanten sub 3] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

Uit overwegingen 2.19.4., 2.19.5. en 2.23. volgt verder dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en niet berust op een deugdelijke motivering. De beroepen zijn gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 en 3:46 van de Awb dient te worden vernietigd.

2.39. Uit het voorgaande volgt tevens dat ten aanzien van het in overweging 2.37.2. bedoelde gedeelte van het plandeel met de bestemming "Water" rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om hieraan goedkeuring te onthouden.

Proceskosten

2.40. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van [appellant sub 2] te worden veroordeeld.

Ten aanzien van de overige beroepen is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellanten sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 17 mei 2005, DRM/ARB/10576A;

III. onthoudt goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Water" zoals aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit voor zover dit betrekking heeft op het onder III. genoemde plandeel;

V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij appellant sub 2 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Zuid-Holland aan appellant sub 2 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VI. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellant sub 1, appellant sub 2, appellant sub 4 alsmede aan appellant sub 5, ieder afzonderlijk, het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt en aan appellanten sub 3 het door hen voor de behandeling van hun beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat.

w.g. Parkins-de Vin w.g. Van Dorst
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2006

357-481.