Uitspraak 200805625/1/R1


Volledige tekst

200805625/1/R1.
Datum uitspraak: 2 september 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellanten sub 3], beiden wonend te [woonplaats],
4. [appellanten sub 4], beiden wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 10 juni 2008, kenmerk 2008-25057, heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Zaanstad (hierna: de raad) bij besluit van 29 november 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Krommeniedijk".

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 augustus 2008, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 augustus 2008, [appellanten sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 augustus 2008, en [appellanten sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 augustus 2008, beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 12 september 2008.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting omtrent de beroepen ingediend. Deze is aan de andere partijen toegezonden.

[appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juli 2009, waar [appellant sub 1] bijgestaan door mr. H. Elmas, advocaat te Wormer, [appellant sub 2], [appellanten sub 3] bijgestaan door mr. H. Elmas, voornoemd, [appellanten sub 4] bijgestaan door mr. H. Elmas, voornoemd, en het college, vertegenwoordigd door mr. H. van Mierlo, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de raad, vertegenwoordigd door drs. A.W. van Luijk, ambtenaar in dienst van de gemeente.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

Het beroep van [appellant sub 1]

2.2. Het beroep is gericht tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden, klasse A", voor zover betrekking hebbende op het perceel ten noorden van het perceel [locatie 1] te [plaats]. In het vorige bestemmingsplan "Uitbreidingsplan in hoofdzaak Krommenie" (hierna: het vorige plan), vastgesteld op 19 oktober 1965, had het perceel de bestemming "Watersportterrein". Bebouwing was ter plaatse eerst mogelijk na vaststelling van een uitbreidingsplan in onderdelen. Doordat een dergelijk uitbreidingsplan nimmer is vastgesteld, heeft het gemeentebestuur een doelmatig gebruik van het perceel geblokkeerd, aldus [appellant sub 1]. Hij wenst op het perceel, dat thans braak ligt, twee loodsen op te richten voor de stalling van boten en stelt dat hij in zijn belangen wordt geschaad nu de in het voorliggende plan aan het perceel toegekende bestemming evenmin bouwmogelijkheden biedt. Bovendien is ook onder deze bestemming een doelmatig gebruik van de gronden niet mogelijk omdat veehouderijen financieel niet meer rendabel zijn. De bestemming zal voorts niet worden verwezenlijkt omdat [appellant sub 1] niet voornemens is ter plaatse veehouderijactiviteiten te gaan uitoefenen. Hij acht het niet toestaan van bebouwing op zijn perceel voorts in strijd met het gelijkheidsbeginsel, aangezien de aangrenzende percelen, waaronder het perceel [locatie 2], wel zijn bebouwd. De bestemmingswijziging is verder in strijd met het conserverende karakter van het plan.

2.2.1. De raad stelt dat ten tijde van de vaststelling van het vorige plan het voornemen bestond om ter hoogte van de strook grond tussen "De Ham" en "De Crommenije", waar het perceel van [appellant sub 1] deel van uitmaakt, de watersportrecreatie structureel vorm te geven. In dat plan was bepaald dat eerst nadat die visie nader was vormgegeven in een uitbreidingsplan in onderdelen daaraan via bouwplannen concrete inhoud zou kunnen worden gegeven. De raad stelt dat in dit verband sprake is van een uitwerkingsbevoegdheid en niet van een uitwerkingsplicht en dat de vaststelling van een plan in onderdelen is uitgebleven omdat de in het vorige plan neergelegde visie geen nadere invulling heeft gekregen en reeds geruime tijd als achterhaald moet worden beschouwd.

Het college heeft ingestemd met het standpunt van de raad dat de door [appellant sub 1] gewenste bestemming met bebouwingsmogelijkheden niet past in het ten aanzien van het voor het gebied geldende rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid. Hiertoe is erop gewezen dat bij besluit van 29 maart 1984 het staatsnatuurmonument (thans: beschermd natuurmonument) "Ham en Crommenije" is aangewezen. Het perceel van [appellant sub 1] grenst aan dat beschermd natuurmonument. In de toelichting bij het aanwijzingsbesluit is vermeld dat ter voorkoming van verstoring van broedvogels in de broedtijd de toegang van recreatievaart tot het water dient te worden beperkt. Verder is de Krommeniedijk onderdeel van het Zaans historisch netwerk van dijken en linten. De sfeer en het karakter van de linten dienen behouden te blijven en daar waar mogelijk te worden versterkt in hun ruimtelijke kwaliteiten. Binnen de kaders van het rijksbeleid - "Nota Ruimte" -, het provinciaal beleid - "Begrenzing Nationaal Landschap Laag Holland" - en het gemeentelijk beleid - structuurschets "Dansen op het Veen" en "Parels rijgen" - wordt gestreefd naar het behoud van de zogenoemde historische ankers. In Zaanstad worden de historische ankers gevormd door de bebouwingsdijken en linten met een afwisseling van individuele woningen, groene open ruimten en de ligging in of aan het landelijk gebied. Het is stedenbouwkundig dan ook ongewenst om het bebouwingslint verder te verdichten, aldus het college.

Het college heeft verder ingestemd met de keuze van de raad aan het perceel een agrarische bestemming toe te kennen. Behoud van het veenweidegebied in combinatie met de openheid van het gebied zijn de stedenbouwkundige uitgangspunten voor de Krommeniedijk en de functie grasland past daar in. Verder wordt nog opgemerkt dat de gebruiksmogelijkheden van het perceel als watersportterrein onder het vorige plan uiterst beperkt waren als gevolg van het ontbreken van bebouwingsmogelijkheden. Gelet hierop leidt de bestemmingswijziging niet tot een verslechtering van de planologische situatie van [appellant sub 1], aldus het college.

2.2.2. Het vorige plan is vastgesteld op grond van de Woningwet 1901, welke wet, na de wijziging van 1931, voorzag in de mogelijkheid een globaal plan (uitbreidingsplan in hoofdzaken) voor het gehele gebied van de gemeente vast te stellen en pas later naar behoefte uitbreidingsplannen in onderdelen vast te stellen waarin de bestemming nader kon worden omschreven en waaraan de bebouwingsvoorschriften konden worden verbonden. Gelet op deze systematiek beschikte de raad over een uitwerkingsbevoegdheid en was hij niet tot uitwerken verplicht.

Gelet op hetgeen onder 2.2.1. is vermeld omtrent het voor de Krommeniedijk geldende rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid, heeft het college in redelijkheid kunnen instemmen met het standpunt van de raad dat bebouwing van het perceel uit ruimtelijk oogpunt ongewenst is. Het college heeft in dit verband voorts betekenis kunnen hechten aan de omstandigheid dat het perceel grenst aan het beschermd natuurmonument "Ham en Crommenije". Er bestaat verder geen grond voor het oordeel dat in dit opzicht onvoldoende rekening zou zijn gehouden met de belangen van [appellant sub 1], nu het vorige plan evenmin bouwmogelijkheden bood. Vast staat dat [appellant sub 1], die het perceel in 1995 heeft verworven, het gemeentebestuur niet heeft verzocht een uitbreidingsplan op onderdelen vast te stellen voor zijn perceel. Met betrekking tot de door [appellant sub 1] gemaakte vergelijking met het naastgelegen perceel [locatie 2] ten aanzien waarvan het plan wel zou voorzien in bouwmogelijkheden, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat die situatie zodanig overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie, dat het college om deze reden niet heeft kunnen instemmen met het plandeel. Hiertoe overweegt de Afdeling dat het perceel [locatie 2] een agrarisch bouwperceel betreft met bestaande bebouwing welke onder het voorliggende plan mag worden vervangen en uitgebreid terwijl [appellant sub 1] op zijn perceel nieuwbouw wenst op te richten.

2.2.2.1. Ten aanzien van de wijziging van de onder het vorige plan geldende bestemming "Watersportterrein" in de bestemming "Agrarische doeleinden, klasse A", overweegt de Afdeling dat aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan en mag op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Bestaand legaal gebruik dient uit een oogpunt van rechtszekerheid in het algemeen dienovereenkomstig te worden bestemd. Dit uitgangspunt kan onder meer uitzondering vinden, indien het als zodanig bestemmen van bestaand legaal gebruik op basis van nieuwe inzichten niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. Daarnaast moet met het oog op de gevestigde rechten en belangen aannemelijk zijn dat de beoogde bestemming binnen de planperiode wordt verwezenlijkt.

2.2.2.2. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 1] dat de agrarische bestemming een doelmatig gebruik van zijn perceel onmogelijk maakt omdat veehouderijen financieel niet meer rendabel zouden zijn, overweegt de Afdeling dat van een beperking van het meest doelmatige gebruik eerst sprake kan zijn, indien een zinvol gebruik overeenkomstig de geldende bestemming objectief bezien niet meer mogelijk is. Niet valt in te zien dat het perceel niet meer zinvol overeenkomstig de daaraan toegekende bestemming kan worden gebruikt. Hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd bevat geen aanknopingspunten voor het oordeel dat aanwending van het perceel als grasland ten behoeve van een veehouderij uit economisch oogpunt geen reële mogelijkheid is. Dat [appellant sub 1] niet voornemens is ter plaatse vee te gaan houden leidt in dit verband niet tot een ander oordeel, nu het perceel ten behoeve van een veehouderij kan worden verhuurd of verkocht. Gelet hierop faalt het betoog.

De Afdeling ziet verder geen aanleiding voor het oordeel dat de bestemmingswijziging niet verenigbaar is met het conserverende karakter van het plan, nu de conserverende aard van het plan op zichzelf niet uitsluit dat kan worden voorzien in een actueel juridisch planologisch kader.

2.2.2.3. Voor zover [appellant sub 1] heeft betoogd dat het plan financieel niet uitvoerbaar is omdat geen rekening is gehouden met vergoeding van de door hem verwachte planschade, overweegt de Afdeling dat het blijkens de Nota van Toelichting bij het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: het Bro 1985) in de rede ligt bij het onderzoek met betrekking tot de financiële uitvoerbaarheid van het plan aan mogelijke planschade aandacht te besteden, indien de planschade op voorhand is te voorzien. De Afdeling stelt in dit verband vast dat, voor zover [appellant sub 1] al heeft gesteld dat planschade zal optreden, hij niet heeft aangegeven in welke omvang deze schade zich zal voordoen. Gelet hierop ziet de Afdeling in het betoog van [appellant sub 1] geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd met artikel 9 van het Bro 1985 is vastgesteld. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ook overigens geen aanknopingspunt om te twijfelen aan de economische uitvoerbaarheid van het plan.

Voor zover [appellant sub 1] verzoekt om toekenning van nadeelcompensatie vanwege het plan, overweegt de Afdeling dat de beoordeling van een dergelijk verzoek in het kader van de voorliggende procedure niet aan de orde kan komen.

2.2.2.4. Met betrekking tot het betoog van [appellant sub 1] dat niet aannemelijk is dat de beoogde bestemming binnen de planperiode zal worden verwezenlijkt, overweegt de Afdeling dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat [appellant sub 1] niet voornemens is de aan het perceel toegekende agrarische bestemming binnen de planperiode te verwezenlijken en dat het gemeentelijk beleid daar evenmin op is gericht. Ook anderszins is niet aannemelijk gemaakt dat de beoogde bestemming binnen de planperiode zal worden verwezenlijkt. Gelet hierop heeft het college zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bestemming "Agrarische doeleinden, klasse A", wat betreft dit plandeel, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat het college, door dit plandeel goed te keuren, voor zover dit betrekking heeft op het perceel ten noorden van het perceel [locatie 1] te [plaats], heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep van [appellant sub 1] is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet aanleiding zelfvoorziend goedkeuring te onthouden aan het plandeel.

Het beroep van [appellant sub 2]

2.3. Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, aanhef en onder d, en 56, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 27 van de WRO en artikel 6:13 van de Awb, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot goedkeuring van het college door de belanghebbende die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze bij de raad naar voren heeft gebracht.

Dit is slechts anders voor zover de raad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, dan wel indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht.

2.3.1. [appellant sub 2] voert aan dat hij tijdig een zienswijze bij de raad heeft ingediend door op de laatste dag van de termijn de zienswijzen om omstreeks 22.00 uur in de brievenbus van het gemeentehuis te deponeren. Hij stelt verder dat hij op dezelfde dag en omstreeks dezelfde tijd zijn zienswijzen tevens per e-mail en per fax heeft gezonden aan de raad. Gelet hierop zijn de zienswijzen en bedenkingen door de raad, respectievelijk het college ten onrechte buiten beschouwing gelaten, aldus [appellant sub 2].

2.3.2. De termijn voor het indienen van zienswijzen liep van 7 juni 2007 tot en met 18 juli 2007. De in de brievenbus van het gemeentehuis gedeponeerde zienswijze van [appellant sub 2] is voorzien van een stempel van ontvangst van 20 juli 2007. In dit verband overweegt de Afdeling dat wanneer zienswijzen in de brievenbus van het gemeentehuis worden gedeponeerd er vanuit moet worden uitgegaan dat de zienswijzen zijn binnengekomen op de datum die is vermeld op het stempel dat er bij binnenkomst op is geplaatst, tenzij de aanbieder aannemelijk maakt dat de zienswijzen eerder zijn binnengekomen. [appellant sub 2] heeft in de stukken alsook ter zitting niet aannemelijk kunnen maken dat zijn zienswijze eerder dan 20 juli 2007 is binnengekomen. Er moet daarom vanuit worden gegaan dat de zienswijze van [appellant sub 2] op voornoemde datum is binnengekomen, dat wil zeggen buiten de daarvoor geldende termijn.

De Afdeling overweegt verder dat ingevolge artikel 2:15, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, een bericht langs elektronische weg kan worden verzonden naar een bestuursorgaan voor zover het bestuursorgaan kenbaar heeft gemaakt dat deze weg is geopend. Vast staat dat in de kennisgeving van de terinzagelegging van het ontwerpplan noch anderszins de mogelijkheid is geopend dat zienswijzen langs elektronische weg bij de raad kunnen worden ingediend. [appellant sub 2] kon zijn zienswijze derhalve niet per e-mail naar voren brengen.

De Afdeling overweegt voorts dat bij verzending per fax de afzender in beginsel het risico draagt van de verzending. De vertegenwoordiger van de raad heeft gesteld dat de zienswijze van [appellant sub 2] niet per fax is ontvangen. [appellant sub 2] heeft geen door zijn faxapparaat geproduceerd verzendrapport overgelegd waaruit blijkt dat zijn zienswijze tijdig per fax aan de raad is gezonden. Ter zitting heeft [appellant sub 2] een door het faxapparaat van de gemeente geproduceerd stuk getoond, gedateerd 23 juli 2007, waaruit zou blijken dat een faxbericht van [appellant sub 2] niet, dan wel niet volledig is ontvangen door de raad. Ook hieruit kan niet worden afgeleid dat [appellant sub 2] tijdig een zienswijze per fax heeft gezonden naar de raad. Gelet op het vorenstaande heeft [appellant sub 2] niet aannemelijk gemaakt dat hij zijn zienswijze tijdig per fax heeft gezonden naar de raad.

2.3.3. Gezien het vorenstaande heeft [appellant sub 2] niet tijdig een zienswijze bij de raad naar voren gebracht. Gesteld noch gebleken is dat [appellant sub 2] redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Voor zover de bedenkingen en het beroepschrift van [appellant sub 2] zijn gericht tegen de goedkeuring van de plandelen met de bestemmingen "Wonen", "Tuinen" en "Erven", voor zover betrekking hebbende op de percelen [locatie 3 en 4] te [plaats], stelt de Afdeling vast dat de raad deze plandelen niet gewijzigd heeft vastgesteld. Het beroep van [appellant sub 2] is in zoverre dan ook niet-ontvankelijk.

2.3.4. Voor zover [appellant sub 2] zich tegen de gewijzigde vaststelling van artikel 32, derde lid, van de planvoorschriften richt, overweegt de Afdeling dat [appellant sub 2] zich in het beroepschrift heeft beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van zijn bedenkingen. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op de tegen het gewijzigde artikel 32, derde lid, van de planvoorschriften gerichte bedenking. [appellant sub 2] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenking in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging onjuist zou zijn. Het beroep van [appellant sub 2] is in zoverre ongegrond.

Het beroep van [appellanten sub 3]

2.4. [appellanten sub 3] kunnen zich niet verenigen met de goedkeuring van de in het plan opgenomen bestemmingsregeling voor hun perceel, gelegen tussen de percelen [locatie 5 en 6] te [plaats]. Zij stellen dat het plandeel ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid ter plaatse een woning op te richten. Dit klemt te meer nu het plan voor naastgelegen percelen wel bouwmogelijkheden biedt.

2.4.1. Het college heeft ingestemd met het standpunt van de raad dat de bestemming "Tuinen" past bij het huidige gebruik van het perceel als particuliere tuin. Nu bebouwing van deze gronden niet is toegestaan, wordt met deze bestemming het gewenste stedenbouwkundige beeld voor de Krommeniedijk zeker gesteld. Hierbij is er op gewezen dat de Krommeniedijk onderdeel uitmaakt van het Zaans historisch netwerk van dijken en linten en wordt gekenmerkt door een afwisseling van individuele woningen, groene open ruimten en de ligging in of aan het landelijk gebied. In de plantoelichting staat in dit verband vermeld dat de Krommeniedijk wordt gekenmerkt door een verschil in bebouwing in die zin dat aan het begin van de dijk aan beide zijden bebouwing aanwezig is bestaande uit incidentele rijtjes woningen en verschillende functies. In het tussenstuk, waar het perceel van [appellanten sub 3] deel van uitmaakt, worden de erven groter en wordt de verdeling tussen het bebouwde noordelijke deel en het vrijwel onbebouwde deel aan de zuidzijde duidelijker. Het gedeelte vanaf het voormalige tolhuis, [locatie 7], gaat geleidelijk over in onbebouwd gebied aan de Westdijk. Vanwege deze afwisseling is het ongewenst het bebouwingslint ter plaatse van het perceel van [appellanten sub 3] verder te verdichten, aldus het college. Verder grenst het perceel aan het beschermd natuurmonument "Ham en Crommenije" en maakt het onderdeel uit van de Stelling van Amsterdam. Voor deze voormalige verdedigingslinie was het noodzakelijk dat de openheid van de inundatievelden niet werd beperkt door obstakels, bebouwing of bebossing. Sinds 1996 maakt de Stelling van Amsterdam deel uit van het Cultureel erfgoed van Unesco. Dit is vanuit cultuurhistorisch oogpunt van groot belang, aldus het college. Daarnaast maakt de Krommeniedijk vanwege onder andere de kernkwaliteit 'grote openheid' sinds 18 december 2006 onderdeel uit van het Nationaal Landschap "Laag Holland". Gelet op het vorenstaande heeft het college ingestemd met de keuze van de raad ter plaatse van het perceel van [appellanten sub 3] geen woningbouwmogelijkheid in het plan op te nemen.

2.4.2. Gelet op hetgeen onder 2.4.1. is vermeld, is de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de oprichting van een woning op het perceel niet past binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en evenmin binnen de ruimtelijke visie voor het gebied. Het college heeft [appellanten sub 3] in dit verband niet hoeven volgen in hun stelling dat het bestaande, afwisselende beeld van de Krommeniedijk wordt versterkt indien op het perceel een woning zou worden opgericht, nu het desbetreffende perceel juist één van de weinige open gebieden is aan dat deel van de Krommeniedijk. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat bebouwing van het desbetreffende perceel afbreuk zou doen aan het afwisselende beeld van individuele woningen en groene open ruimten. Bij het vorenstaande neemt de Afdeling verder nog in aanmerking dat het vorige plan evenmin de mogelijkheid bood ter plaatse een burgerwoning op te richten. In de stelling van [appellanten sub 3] dat de omstandigheid dat de Krommeniedijk deel uitmaakt van het Nationaal Landschap "Laag Holland", niet in de weg staat aan de oprichting van een woning op hun perceel nu op de website van het Nationaal Landschap "Laag Holland" staat vermeld dat er ruimte moet blijven voor nieuwe ontwikkelingen zoals woningbouw en bedrijvigheid, heeft het college geen aanleiding hoeven zien voor een ander oordeel. Daargelaten dat niet duidelijk is of het door [appellanten sub 3] aangehaalde citaat ziet op de Krommeniedijk, één van de andere gebieden die deel uitmaken van het Nationaal Landschap "Laag Holland", of het Nationaal Landschap "Laag Holland" als geheel, staat in het citaat tevens dat ontwikkelingen zoals woningbouw en bedrijvigheid moeten passen bij de openheid van het landschap. Het college heeft zich gelet op het vorenstaande in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat aan die voorwaarde in dit geval niet is voldaan.

Met betrekking tot de gemaakte vergelijking met naastgelegen percelen ten aanzien waarvan het plan wel zou voorzien in bouwmogelijkheden, overweegt de Afdeling dat niet aannemelijk is gemaakt dat die situaties zodanig overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie, dat het college om deze reden niet heeft kunnen instemmen met het plandeel. Hiertoe overweegt de Afdeling dat de door [appellanten sub 3] genoemde situaties vervanging van bestaande bebouwing betreffen terwijl [appellanten sub 3] beogen ter plaatse van hun perceel nieuwbouw op te richten.

2.5. [appellanten sub 3] betogen verder dat het op het perceel aanwezige tuinhuis ten onrechte niet als zodanig is bestemd omdat aan het daarvoor opgenomen bouwvlak de bestemming 'Garages en bergplaatsen' is toegekend.

Dienaangaande overweegt de Afdeling dat dit betoog feitelijke grondslag mist nu aan dat bouwvlak tevens de aanduiding 't' is toegekend, op grond waarvan het bouwvlak mede bestemd is voor een tuinhuis ten behoeve van dagrecreatie in de vorm van een volkstuin.

2.6. [appellanten sub 3] kunnen zich er voorts niet mee verenigen dat het plandeel niet de mogelijkheid biedt het bestaande theehuis uit te breiden.

2.6.1. Het theehuis heeft een oppervlakte van 25 m². Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van de raad toegelicht dat in dit specifieke geval is gekozen voor een maatbestemming, waarbij in aanmerking is genomen dat het perceel voorheen onbebouwd was en dat de oprichting van meer omvangrijke bebouwing ter plaatse niet gewenst is. Gelet op de ruimtelijke structuur van de omgeving, zoals is toegelicht onder 2.4.1. is de Afdeling van oordeel dat het college in redelijkheid heeft kunnen instemmen met deze keuze van de raad.

2.6.2. Eerst ter zitting is betoogd dat [appellanten sub 3] het theehuis zodanig wensen uit te breiden dan wel in te richten dat het geschikt is om ter plaatse incidenteel te kunnen overnachten. Dienaangaande overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat [appellanten sub 3] deze beroepsgrond niet in een eerder stadium van de procedure naar voren hebben kunnen brengen, in welk geval de raad en het college hierop naar behoren hadden kunnen reageren. Gelet hierop laat de Afdeling deze beroepsgrond buiten beschouwing wegens strijd met de goede procesorde.

2.7. [appellanten sub 3] betogen voorts dat het onbebouwde gedeelte van het perceel ten onrechte is bestemd als tuin, nu dit gedeelte van het perceel is ingericht als erf bij het tuinhuis.

2.7.1. Aan de hand van de artikelen 4 en 5 van de planvoorschriften stelt de Afdeling vast dat op gronden met de bestemming "Erven" onder andere bijgebouwen mogen worden opgericht en dat op gronden met de bestemming "Tuinen" bij tuinen behorende bouwwerken waaronder bruggen mogen worden opgericht. Hiervoor is reeds overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de oprichting van meer bebouwing op het perceel van [appellanten sub 3] vanuit ruimtelijk oogpunt ongewenst is omdat daarmee afbreuk zou worden gedaan aan het afwisselende beeld van de Krommeniedijk. Gelet hierop heeft het college in redelijkheid kunnen instemmen met de keuze van de raad voor een tuinbestemming voor het onbebouwde deel van het perceel, nu onder deze bestemming de oprichting van gebouwen niet mogelijk is en daardoor het gewenste stedenbouwkundige beeld voor de Krommeniedijk zeker wordt gesteld.

Ten aanzien van het betoog dat het perceel gezien de daaraan toegekende bestemming "Tuinen" niet meer doelmatig kan worden gebruikt, overweegt de Afdeling dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling van een beperking van het meest doelmatige gebruik eerst sprake kan zijn, indien een zinvol gebruik overeenkomstig de geldende bestemming objectief bezien niet meer mogelijk is. Deze situatie doet zich thans niet voor nu het gebruik als tuin ten dienste staat van het op het perceel aanwezige tuinhuis en [appellanten sub 3] niet aannemelijk hebben gemaakt dat het perceel niet functioneel gebruikt zou kunnen worden als tuin.

2.8. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 3] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellanten sub 3] is mitsdien ongegrond.

Het beroep van [appellanten sub 4]

2.9. [appellanten sub 4] kunnen zich niet verenigen met de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Agrarisch productiegebied met bijzondere waarden", voor zover betrekking hebbende op hun perceel, kadastraal bekend [plaats], sectie […], nr. […], tegenover [locatie 8] (hierna: het perceel), voor zover daarbij het gebruik van de op het perceel aanwezige paardenstal onder het persoonsgebonden overgangsrecht is gebracht. Doordat het plan niet tijdig is geactualiseerd, was een doelmatig gebruik van het perceel lange tijd niet mogelijk. Met de oprichting van de paardenstal is getracht een doelmatig gebruik van het perceel te bewerkstelligen. Gelet hierop had de paardenstal als zodanig moeten worden bestemd, te meer nu de op naastgelegen percelen opgerichte bebouwing wel als zodanig is bestemd, aldus [appellanten sub 4].

2.9.1. Het college heeft ingestemd met het standpunt van de raad dat bebouwing ter plaatse van het perceel niet gewenst is, gelet op het ter zake geldende beleid zoals dat is weergegeven onder 2.2.1. De raad stelt dat in 1998 is geweigerd een bouwvergunning te verlenen voor de oprichting van een paardenstal op het perceel omdat ter plaatse geen beroepsmatige agrarische activiteit werd uitgeoefend en niet werd voldaan aan de in het vorige plan neergelegde voorwaarden voor toekenning van een bouwperceel, onder andere dat wordt beschikt over een perceel van minimaal 3 hectare. Vervolgens is op het perceel zonder bouwvergunning een paardenstal opgericht.

Ten aanzien van het betoog van [appellanten sub 4] dat voor de percelen achter [locatie 9] en achter [locatie 10] wel bouwvergunningen zijn verleend, heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat de desbetreffende vergunningen ten onrechte zijn verleend en dat daarin geen aanleiding is gezien ook aan [appellanten sub 4] een bouwvergunning te verlenen. Vanwege deze omstandigheid is echter wel besloten ten aanzien van de paardenstal van [appellanten sub 4] niet handhavend op te treden en is in het plan neergelegd dat de paardenstal onder het persoonsgebonden overgangsrecht valt, aldus de raad. Het college heeft ingestemd met deze keuze van de raad.

2.9.2. Ingevolge artikel 10, eerste lid, sub a, van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming "Agrarisch productiegebied met bijzondere waarden" bestemd voor de uitoefening van een grondgebonden veehouderijbedrijf. Ingevolge het tweede lid mogen op deze gronden geen gebouwen worden opgericht.

In het vorige plan had het perceel de bestemming "Agrarisch gebied" ingevolge waarvan ter plaatse uitsluitend gebouwen ten dienste van en in verband met het akkerbouw-, veeteelt-, tuinbouw-, fruitteelt- of bloemisterijbedrijf mochten worden opgericht.

2.9.3. Aan de hand van het vermelde onder 2.9.1. en 2.9.2. stelt de Afdeling vast dat de oprichting van een paardenstal ter plaatse op grond van het vorige plan niet mogelijk was en dat de paardenstal zonder bouwvergunning is opgericht. Gelet hierop heeft het college in redelijkheid kunnen instemmen met de keuze van de raad de paardenstal niet als zodanig te bestemmen. Ten aanzien van de door [appellanten sub 4] gemaakte vergelijking met het nabijgelegen schoolgebouw waarvoor wel een bouwvergunning is verleend, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van een met de situatie van [appellanten sub 4] vergelijkbare situatie nu het schoolgebouw, anders dan het perceel van [appellanten sub 4], deel uitmaakt van de dorpsbebouwing. Met betrekking tot de door [appellanten sub 4] gemaakte vergelijking met de percelen achter [locatie 9] en achter [locatie 10], overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat die situaties zodanig overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie, dat het college om deze reden niet heeft kunnen instemmen met het plandeel. Hiertoe overweegt de Afdeling dat voor de desbetreffende percelen bouwvergunningen zijn verleend. Nu deze bouwvergunningen ten onrechte zijn verleend, heeft het college in redelijkheid kunnen instemmen met het standpunt van de raad dat [appellanten sub 4] daaraan geen rechten kunnen ontlenen op het als zodanig bestemmen van de paardenstal. De Afdeling stelt verder vast dat de paardenstal onder het persoonsgebonden overgangsrecht is gebracht. De Afdeling volgt de vertegenwoordiger van [appellanten sub 4] niet in haar stelling ter zitting dat dit in strijd zou zijn met hetgeen de Afdeling eerder in haar uitspraak van 1 april 2009 in zaak no. 200708906/1 heeft overwogen, nu uit die uitspraak juist volgt dat in een geval als thans aan de orde, waarin moet worden aangenomen dat van gemeentewege niet handhavend wordt opgetreden tegen het gebruik van de paardenstal en niet de verwachting bestaat dat de paardenstal binnen de planperiode zal verdwijnen, vanuit het oogpunt van rechtszekerheid, onder meer ten aanzien van omwonenden, daarvoor een regeling in het plan dient te worden opgenomen, zoals bijvoorbeeld persoonsgebonden overgangsrecht.

2.9.3.1. Voor zover [appellanten sub 4] betogen dat de agrarische bestemming een doelmatig gebruik van hun perceel onmogelijk maakt omdat veehouderijen financieel niet meer rendabel zouden zijn, overweegt de Afdeling dat van een beperking van het meest doelmatige gebruik eerst sprake kan zijn, indien een zinvol gebruik overeenkomstig de geldende bestemming objectief bezien niet meer mogelijk is. Niet valt in te zien dat het perceel niet meer zinvol overeenkomstig de daaraan toegekende bestemming kan worden gebruikt. Hetgeen [appellanten sub 4] hebben aangevoerd bevat geen aanknopingspunten voor het oordeel dat aanwending van het perceel als grasland ten behoeve van een veehouderij uit economisch oogpunt geen reële mogelijkheid is. Gelet hierop faalt het betoog.

2.9.3.2. Voor zover [appellanten sub 4] betogen dat het plan financieel niet uitvoerbaar is omdat geen rekening is gehouden met vergoeding van de door hem verwachte planschade, overweegt de Afdeling dat het blijkens de Nota van Toelichting bij het Bro 1985 in de rede ligt bij het onderzoek met betrekking tot de financiële uitvoerbaarheid van het plan aan mogelijke planschade aandacht te besteden, indien de planschade op voorhand is te voorzien. De Afdeling stelt in dit verband vast dat, voor zover [appellanten sub 4] al hebben gesteld dat er planschade zal optreden, zij niet hebben aangegeven in welke omvang deze schade zich zal voordoen. Gelet hierop ziet de Afdeling in het betoog van [appellanten sub 4] geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd met artikel 9 van het Bro 1985 is vastgesteld. De Afdeling ziet in hetgeen zij hebben aangevoerd ook overigens geen aanknopingspunt om te twijfelen aan de economische uitvoerbaarheid van het plan. Voor zover [appellanten sub 4] verzoeken om toekenning van nadeelcompensatie vanwege het plan, overweegt de Afdeling dat de beoordeling van een dergelijk verzoek in het kader van de voorliggende procedure niet aan de orde kan komen.

2.10. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 4] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellanten sub 4] is mitsdien ongegrond.

2.11. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten van [appellant sub 1] te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 2], [appellanten sub 3] en [appellanten sub 4] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk, voor zover het betrekking heeft op de plandelen met de bestemmingen "Wonen", "Tuinen" en "Erven" voor zover betrekking hebbende op de percelen [locatie 3 en 4] te Krommenie;

II. verklaart het beroep van [appellant sub 1] gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 10 juni 2008, kenmerk 2008-25057, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden, klasse A" voor zover dit betrekking heeft op het perceel ten noorden van het perceel [locatie 1] te [plaats];

IV. onthoudt goedkeuring aan het onder III. genoemde plandeel;

V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 10 juni 2008 voor zover dat is vernietigd;

VI. verklaart de beroepen van [appellanten sub 3] en [appellanten sub 4] geheel en het beroep van [appellant sub 2] voor het overige ongegrond;

VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland aan [appellant sub 1] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. Th.C. van Sloten, leden, in tegenwoordigheid van mr. K.M. Gerkema, ambtenaar van Staat.

w.g. Bartel w.g. Gerkema
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 september 2009

472.