Uitspraak 200809146/1/H1


Volledige tekst

200809146/1/H1.
Datum uitspraak: 2 september 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Landsmeer,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 7 november 2008 in zaak nr. 08/2737 in het geding tussen:

[wederpartij]

en

het college van burgemeester en wethouders van Landsmeer.

1. Procesverloop

Bij besluit van 8 augustus 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Landsmeer (hierna: het college) aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het gedeeltelijk vergroten van de woning aan [locatie], te [plaats] (hierna het perceel).

Bij besluit van 22 januari 2008 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 november 2008, verzonden op 13 november 2008, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 22 januari 2008 vernietigd en bepaalt dat het college met inachtneming van de uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 december 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 30 december 2008.

[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juni 2009, waar het college, vertegenwoordigd door mr. W.H. Bulk en C. van Leeuwen-Lohman, ambtenaren in dienst van de gemeente, en [wederpartij], bijgestaan door mr. E.R. Koster, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het bouwplan voorziet onder meer in een dakopbouw op de garage ten behoeve van een zolderruimte en een badruimte.

2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Het Lint 2005" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Wonen, Categorie I".

Ingevolge artikel 1.1 van de planvoorschriften wordt onder peil verstaan:

1. het peil voor een gebouw waarvan de hoofdtoegang direct aan een weg grenst, is de door de burgemeester en wethouders vastgestelde hoogte van de kruin van de weg, of indien het gebouw niet direct aan de weg is gelegen, de gemiddelde hoogte van het rondom afgewerkte bouwterrein.

Ingevolge artikel 1.2 geldt bij de toepassing van de planvoorschriften de volgende wijze van meten:

5. de goothoogte of boeiboordhoogte van een gebouw wordt gemeten vanaf het peil tot aan de snijlijn van dakvlak en gevelvlak (…),

6. de nokhoogte/de bouwhoogte van een gebouw (…) wordt gemeten vanaf het peil tot het hoogste punt van het bouwwerk.

Ingevolge artikel 2.1, tweede lid, aanhef en onder a, sub 3, onder f, mag de goothoogte van bijgebouwen/aan- en uitbouwen maximaal 3,50 meter bedragen.

Ingevolge artikel 2.1, tweede lid, aanhef en onder a, sub 3, onder g, mag de nokhoogte van bijgebouwen/aan- en uitbouwen niet meer bedragen dan 5,50 meter.

2.3. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het door zich uitsluitend te baseren op de door vergunninghouder overgelegde bouwtekening onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar het peil. Het college betwist dat zorgvuldig onderzoek vereist dat het peil op basis van metingen in het veld wordt bepaald. Het college wijst in dit verband op artikel 40a Woningwet en het Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning (hierna: het Biab).

2.3.1. Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de Woningwet, voor zover van belang, mag slechts en moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd, indien:

c. het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld;

Ingevolge artikel 40a, eerste lid, worden bij algemene maatregel van bestuur voorschriften gegeven omtrent de wijze van inrichting en indiening van een aanvraag om bouwvergunning, alsmede omtrent de daarbij over te leggen gegevens en bescheiden.

Ingevolge artikel 4, eerste lid, van het Biab verstrekt de aanvrager bij de aanvraag om een reguliere bouwvergunning de gegevens en bescheiden, bedoeld in de paragrafen 1.1 en 1.2 van hoofdstuk 1 van de bijlage, voor zover die gegevens en bescheiden naar het oordeel van burgemeester en wethouders nodig zijn om aannemelijk te maken dat het desbetreffende bouwen voldoet aan de bij of krachtens de wet voor dat bouwen geldende eisen.

In paragraaf 1.2.1b, onder f, van de hiervoor genoemde bijlage staat als gegevens en bescheiden ten behoeve van toetsing aan voorschriften krachtens de Wet op de Ruimtelijke Ordening vermeld, de hoogte van het bouwwerk ten opzichte van het straatpeil en het aantal bouwlagen.

2.3.2. Op de bouwtekening staat bij de dakopbouw als peil vermeldt de hoogte van de bovenkant van de vloer van het woonhuis. Als goothoogte staat 3,30 m vermeld en als nokhoogte 5,27 m. Volgens de bouwtekening ligt de bovenkant van de vloer van de garage 0,20 m lager dan die van het woonhuis. Hoewel in aansluiting op de ligging van de vloer van de garage een lijn is aangegeven, is daarbij niet aangegeven dat dit de gemiddelde hoogte van het rondom afgewerkte bouwterrein betreft. Verder is op de bouwtekening geen straatpeil aangegeven. [wederpartij] heeft in bezwaar gesteld dat het omliggende terrein als bedoeld in de planvoorschriften meer dan 0,30 m lager ligt dan de vloer van het woonhuis en dat niet is voldaan aan de indieningsvereisten, zoals gesteld bij het Biab. Het college heeft op grond van de bouwtekening vastgesteld dat het peil op de bouwtekening onjuist is aangegeven en heeft in het besluit op bezwaar vastgesteld dat de goothoogte van het bouwwerk 3,50 m is en de nokhoogte 5,47 m.

2.3.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 augustus 2004 in zaak nr. 200307139/1, www.raadvanstate.nl) volgt uit het enkele feit dat beweerdelijk niet is voldaan aan de indieningsvereisten, zoals gesteld bij het Biab, niet dat de bouwvergunning om die reden voor vernietiging in aanmerking komt. Hoewel het aan het college is om te beoordelen of voldoende gegevens en bescheiden bij de aanvraag zijn ingediend, kon het college echter voor de toetsing of het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan in dit geval niet alleen afgaan op de met de bouwtekening ter beschikking gestelde gegevens. Immers had het college al vastgesteld dat het peil op de bouwtekening onjuist was aangegeven, was ook niet vermeld wat de gemiddelde hoogte van het rondom afgewerkte bouwterrein was en had [wederpartij] bovendien het standpunt ingenomen dat de afwijking groter was dan het college uit de bouwtekening afleidde.

De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar het precieze peil en dat voor de bepaling daarvan metingen ter plaatse nodig zijn. Anders dan het college betoogt kunnen deze metingen niet eerst plaatsvinden bij aanvang van de bouw, naar aanleiding waarvan tot ophoging van het terrein of handhaving over zou kunnen worden gegaan. Uit artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet volgt dat bij de verlening van de bouwvergunning beoordeeld moet worden of het bouwplan niet in strijd is met de ingevolge het bestemmingsplan maximaal toegestane goot- en nokhoogte. Ophoging van het terrein leidt er niet toe dat voldaan wordt aan de in het bestemmingsplan maximaal toegestane goot- en nokhoogte. Bij ophoging van het bouwterrein is geen sprake meer van een afgewerkt terrein, als bedoeld in artikel 1.1, onder 1, van de planvoorschriften, maar van een kunstmatig verhoogd peil. Ook kan handhaving niet aan de orde zijn, indien de opbouw conform de bij de verleende bouwvergunning behorende tekening in aansluiting op de bestaande bebouwing wordt gebouwd.

Het betoog faalt.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Landsmeer tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 22,99 (zegge: tweeëntwintig euro en negenennegentig cent);

III. verstaat dat de secretaris van de Raad van State van het college van burgemeester en wethouders van Landsmeer griffierecht ten bedrage van € 433,00 (zegge: vierhonderddrieëndertig euro) heft.

Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.

w.g. Offers w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 september 2009

270.