Uitspraak 200603660/1 en 200603660/2


Volledige tekst

200603660/1 en 200603660/2.
Datum uitspraak: 14 juni 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak nos. SBR 06/1378 en 06/1379 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 13 april 2006 in het geding tussen:

appellante

en

het college van burgemeester en wethouders van Maarssen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 25 januari 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Maarssen (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een berging op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 1 maart 2006 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 13 april 2006, verzonden op die dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 17 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op die dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 17 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op die dag, heeft appellante de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juni 2006, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. J.A.F. Boor, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. D. Goris, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, bijgestaan door mr. drs. T.A.J. Berben, advocaat te Amsterdam.

2.1. Overwegingen

2.2. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.3. Ingevolge het bestemmingsplan "Zandweg-Oostwaard 1e herziening" rust op het perceel de bestemming "Uit te werken woongebied 1". Een uitwerkingsplan voor dit perceel ontbreekt. Teneinde medewerking te kunnen verlenen aan het bouwplan heeft het college met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1e, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 vrijstelling verleend.

2.4. Niet in geschil is dat het bouwplan voldoet aan de criteria van genoemde bepalingen en aan de beleidsregels in de nota "Vrijstellingenbeleid artikel 19 WRO" van 24 mei 2005.

2.5. Ingevolge artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregels tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met die beleidsregels te dienen doelen.

2.5.1. Appellante betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat toepassing van het vrijstellingenbeleid in dit geval kennelijk onredelijk is.

2.5.2. De voorzieningenrechter heeft in rechtsoverweging 2.6. en 2.7. van de aangevallen uitspraak terecht en op goede gronden geoordeeld dat het behoud van vrij uitzicht, noch de door appellante aangedragen alternatieve locatie voor het bouwplan, bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan van het vrijstellingenbeleid had behoren te worden afgeweken. Het betoog van appellante dat het verlenen van de vrijstelling niet strookt met de uitgangspunten van het bestemmingsplan - daargelaten of het betoog feitelijk juist is - kan evenmin als een bijzondere omstandigheid worden aangemerkt. Met het verlenen van een vrijstelling wordt immers uitdrukkelijk beoogd van het bestemmingsplan af te wijken. Het betoog faalt derhalve.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Gelet hierop, ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Boermans
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2006

429.