Uitspraak 200504995/1


Volledige tekst

200504995/1.
Datum uitspraak: 14 juni 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de stichting "Stichting Wagenings Milieuoverleg", gevestigd te Wageningen,
appellante,

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 september 2004 heeft de gemeenteraad van Wageningen, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 17 september 2004, zoals gewijzigd op 22 september 2004, het bestemmingsplan "Rustenburg - Deelgebied I" vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 12 april 2005, RE2004.95313, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit heeft appellante bij faxbericht van 7 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.

Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 1 december 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van het college van burgemeester en wethouders van Wageningen. Dit is aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 maart 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door ing. O.P.B.C. Slakhorst, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de gemeenteraad van Wageningen, vertegenwoordigd door H.P.A. Eweg, wethouder van de gemeente, en mr. K.E. Vlaar-Zijderveld en H. de Jong, ambtenaren van de gemeente.

2. Overwegingen

Overgangsrecht

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht, zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.

Ontvankelijkheid

2.2. De beroepsgrond, gericht tegen artikel 11, aanhef en onder f, van de planvoorschriften steunt niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.

Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, voor zover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerp-plan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.

Dit is slechts anders voor zover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voor zover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest terzake een zienswijze in te brengen.

Geen van deze omstandigheden doet zich voor.

Het beroep is in zoverre dan ook niet-ontvankelijk.

Toetsingskader van de Afdeling

2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

Standpunt van appellante

2.4. Appellante stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan.

Volgens haar leidt de hoogbouw die met het bestemmingsplan wordt mogelijk gemaakt tot een onevenredige aantasting van het in landschappelijk en cultuurhistorisch opzicht waardevol te achten rivierendijklandschap en is dit in strijd met het Streekplan van de provincie Gelderland.

Tevens heeft appellante aangevoerd dat het plan vanwege te verwachten lichthinder, lawaai, verkeer en hogere recreatiedruk op de uiterwaarden negatieve gevolgen zal hebben voor het nabijgelegen gebied dat als Speciale Beschermingszone Neder-Rijn (hierna: SBZ Neder-Rijn) is aangewezen op grond van Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (hierna: de Vogelrichtlijn).

Voorts stelt appellante dat de schaduwwerking van de nieuwbouw zorgt voor een verminderde bezonning van met name de woningen aan de Veerstraat. In dit verband voert appellante aan dat het in opdracht van de gemeenteraad uitgevoerde bezonningsonderzoek onvolledig is.

Standpunt verweerder

2.5. Verweerder heeft het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft het plan goedgekeurd, met uitzondering van het op de plankaart in rood aangegeven plangedeelte.

Ter zitting heeft verweerder aangevoerd dat voor het project Rustenburg dat met het bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt, ingevolge artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 een vergunning dient te worden afgegeven, in het kader waarvan de gevolgen van het plan voor de SBZ zullen moeten worden beoordeeld, zodat voldoende gegarandeerd is dat het plan geen negatieve effecten zal hebben op de SBZ.

De vaststelling van de feiten

2.6. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.6.1. Het plan heeft betrekking op een direct naast het centrum, in de bebouwde kom van Wageningen gelegen gebied direct ten noorden van de Grebbedijk en voor het overige begrensd door het Spijk, het Rustenburg en de Veerstraat. Het plan voorziet in de bouw van enkele appartementencomplexen en eengezinswoningen.

2.6.2. Volgens het deskundigenbericht bedraagt de hoogte van de Grebbedijk NAP + 12,65 meter.

2.6.3. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder a, van de planvoorschriften wordt onder hoogte van het maaiveld verstaan: de hoogte van het maaiveld ten opzichte van NAP, deze hoogte zal liggen tussen NAP + 9,30 meter en NAP + 10,30 meter; gemiddeld zal het maaiveld liggen op NAP + 9,80 meter.

Ingevolge artikel 2, aanhef en onder b, van de planvoorschriften wordt de hoogte van een nok- of bouwhoogte van een bouwwerk gemeten vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van kleine bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder aa, van de planvoorschriften wordt onder peil verstaan: het peil overeenkomstig de bouwverordening, dan wel indien geen peil overeenkomstig de bouwverordening is vast te stellen, de hoogte van het afgewerkte bouwterrein.

Ingevolge artikel 1.1 van de Bouwverordening Wageningen 1993, herziening 2003 wordt onder straatpeil voor een bouwwerk waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang verstaan en voor een bouwwerk waarvan de hoofdtoegang niet direct aan een weg grenst de hoogte van het terrein ter plaatse van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw.

2.6.4. Op de plankaart is aangegeven dat op een afstand van ongeveer 16 meter ten noorden van de Grebbedijk woningen kunnen worden gerealiseerd met een hoogte van respectievelijk 11, 14 en 16,5 meter.

Ten westen van het plangebied liggen woningen aan de Veerweg. De Veerweg ligt op gelijke hoogte met de Grebbedijk. De woningen zijn een halve verdieping hoger gebouwd tegen de stuwwal. De woningen bestaan uit drie woonlagen. Ten noorden van het plangebied, tussen het plangebied en het centrum van Wageningen, staat onder meer de flat "Rustenburg" met twaalf woonlagen. In de plantoelichting is vermeld dat in het plan een gesloten zichtlijn langs de dijk ontstaat in de richting van de Wageningse Berg.

2.6.5. In het streekplan Gelderland 1996 (hierna: het streekplan) is in paragraaf 3.4.1 onder meer de volgende essentiële beleidsbeslissing neergelegd: Cultuurhistorische en landschappelijke structuren en archeologische en aardwetenschappelijke waarden zijn van groot belang en zullen worden ontzien en waar mogelijk versterkt.

In paragraaf 3.4.2 van het streekplan is onder het kopje "dijkverbetering" onder meer bepaald dat dit zodanig dient plaats te vinden dat de negatieve gevolgen van verbeteringswerken aan waterkeringen voor natuur, landschap, waardevolle cultuurhistorische (inclusief archeologische) structuren en elementen en voor de landbouw aan beide zijden van de dijken zoveel mogelijk worden beperkt. De uitvoering verloopt aan de hand van het Gelders rivierendijkplan, waarvoor wordt verwezen naar kaart 20.

2.6.6. Bij besluit van 24 maart 2000, kenmerk N/2000/339 van de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (thans: de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) is de Neder-Rijn aangewezen als speciale beschermingszone als bedoeld in artikel 4, eerste en tweede lid, van de Vogelrichtlijn, bij besluit van 25 april 2003, kenmerk DN.2002/1466, van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (thans: de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) is voornoemd besluit gewijzigd. De beschermingszone omvat nagenoeg het gehele winterbed van dijk tot dijk. De uiterwaarden van de Neder-Rijn, direct ten zuiden van de Grebbedijk, maken deel uit van de speciale beschermingszone. De kortste afstand tussen de voorziene woningbouw en de uiterwaarden bedraagt ongeveer 35 meter.

2.6.7. Uit de nota van toelichting bij de aanwijzing als SBZ volgt dat de Neder-Rijn is aangewezen als SBZ onder de Vogelrichtlijn vanwege de aanwezigheid van open water, moerassen en graslanden in de uiterwaarden dat als geheel het leefgebied vormt van een aantal in artikel 4 van de Vogelrichtlijn genoemde vogelsoorten. Het is een watergebied dat het leefgebied vormt van soorten van Bijlage I en tevens fungeert als overwinteringsgebied en rustplaats in de trekzone van andere trekvogels. Neder-Rijn kwalificeert als SBZ onder de Vogelrichtlijn vanwege het voorkomen van drempeloverschrijdende aantallen van de kleine zwaan en kolgans die het gebied benutten als overwinteringsgebied en rustplaats. Het gebied kwalificeert tevens omdat het behoort tot één van de vijf belangrijkste broedgebieden voor de kwartelkoning in Nederland. Andere soorten van Bijlage I waarvoor het gebied van betekenis is zijn porseleinhoen, ijsvogel (broedvogels), brandgans, nonnetje (niet-broedvogels). Andere trekkende vogelsoorten waarvoor het gebied van betekenis is als broedgebied, overwinteringsgebied en rustplaats zijn de fuut, aalscholver, grauwe gans, smient, krakeend, slobeend, tafeleend, kuifeend, meerkoet, kievit, grutto, wulp en oeverzwaluw. De biotopen van deze vogels hebben mede de begrenzing van het gebied bepaald, aldus de nota van toelichting.

2.6.8. Ingevolge artikel 7 van de richtlijn nr. 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (hierna: de Habitatrichtlijn) komen de uit artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn voortvloeiende verplichtingen in de plaats van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 4, vierde lid, van de Vogelrichtlijn wat betreft de speciale beschermingszones die overeenkomstig artikel 4, eerste lid, van die richtlijn zijn aangewezen.

Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, voor zover hier van belang, wordt voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor het gebied, een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Gelet op de conclusie van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied en onder voorbehoud van het bepaalde in het vierde lid, geven de bevoegde nationale instanties slechts toestemming voor dat plan of project nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten.

2.6.9. Bij zijn arrest van 7 september 2004 in de zaak C-127/02 (AB 2004, 365), heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) voor recht verklaard dat ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn een passende beoordeling van de gevolgen van een plan of project voor het betrokken gebied mee brengt dat, voordat voor dit plan of project toestemming wordt verleend, op basis van de beste wetenschappelijke kennis ter zake, alle aspecten van het plan of het project die op zichzelf of in combinatie met andere plannen of projecten de instandhoudingsdoelstellingen van dit gebied in gevaar kunnen brengen, moeten worden geïnventariseerd. De bevoegde nationale autoriteiten geven op basis van de passende beoordeling van de gevolgen ( … ) voor het betrokken gebied, in het licht van de instandhoudingsdoelstellingen daarvan, slechts toestemming voor deze activiteit wanneer zij de zekerheid hebben verkregen dat de activiteit geen schadelijke gevolgen heeft voor de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied. Dit is het geval wanneer er wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel bestaat dat er geen schadelijke gevolgen zijn.

Voorts heeft het Hof voor recht verklaard dat wanneer een nationale rechter moet nagaan of de toestemming voor een plan of project in de zin van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn rechtmatig is verleend, hij kan toetsen of de door deze bepaling aan de beoordelingsmarge van de bevoegde nationale autoriteiten gestelde grenzen in acht zijn genomen, ook als de bepaling niet in de rechtsorde van de betrokken lidstaat is omgezet ofschoon de daartoe gestelde termijn is verstreken.

2.6.10. Op 1 oktober 2005 is de Natuurbeschermingswet 1998, zoals gewijzigd bij Wet van 20 januari 2005 tot wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 in verband met Europeesrechtelijke verplichtingen (Staatblad 2005, 195) in werking getreden (hierna: Nbw 1998).

Ingevolge artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover thans van belang, is het verboden zonder vergunning, of in strijd met aan die vergunning verbonden voorschriften of beperkingen, van gedeputeerde staten projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een ter uitvoering van de Vogelrichtlijn en of Habitatrichtlijn aangewezen gebied kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen.

Ingevolge artikel 19f, eerste lid, van de Nbw 1998 maakt de initiatiefnemer voor nieuwe projecten of andere handelingen waarover gedeputeerde staten een besluit op een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 19d nemen en die niet direct verband houden met of nodig zijn voor een ter uitvoering van de Vogelrichtlijn of Habitatrichtlijn aangewezen gebied, alvorens gedeputeerde staten een besluit nemen, een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied, waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied.

Ingevolge artikel 19g, eerste lid, van de Nbw 1998 kan een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, slechts worden verleend indien gedeputeerde staten zich ervan hebben verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied niet zullen worden aangetast.

2.6.11. In het in opdracht van de gemeenteraad door de Stichting Ecologisch Advies opgestelde rapport van april 2001 (hierna: het STEA-rapport) is vermeld dat het op ongeveer 400 meter ten zuid-zuidoosten van het plangebied gelegen moeras aan de Veerweg in de Wageningse Bovenpolder één van de belangrijkste locaties is voor broedvogels in de SBZ Neder-Rijn. Voorts is hierin vermeld dat van de voor de SBZ Neder-Rijn kwalificerende soorten vooral de kwartelkoning prominent in het moeras voorkomt. In het rapport wordt voorts vermeld dat de aanwezigheid van sterke lichtbronnen voor nachtvogels aanzienlijke hinder kan betekenen, maar hiernaar nog weinig onderzoek is gedaan. Tevens wordt vermeld dat onduidelijk is in hoeverre op een afstand van meer dan 400 meter van het plangebied, waar de voor het gebied van betekenis zijnde kwartelkoning en het porseleinhoen broeden, nog hinder van nieuwe lichtbronnen zal zijn.

2.6.12. In de plantoelichting heeft de gemeenteraad zich op het standpunt gesteld dat verwacht kan worden dat de negatieve invloed van het plan op de kwartelkoning en het porseleinhoen gering zal zijn.

2.6.13. In het in opdracht van de gemeente Wageningen door Alterra Research Instituut voor de Groene Ruimte opgestelde zogenoemde quick scan "Mogelijke effecten van verlichting vanuit Rustenburg op kwalificerende en andere vogelsoorten in de Bovenste Polder onder Wageningen", Alterra-rapport 1237, van 2 november 2005 (hierna: het Alterra-rapport), is onder meer vermeld dat de Bovenste Polder in de periode van 1999 tot en met 2004 één van de kerngebieden van de kwartelkoning in Nederland is. Ook voor de instandhouding van het porseleinhoen heeft de Bovenste Polder een zeer belangrijke functie. Deze beide soorten zijn vooral 's nachts actief.

Voorts is in dit rapport vermeld dat op grond van de beschikbare informatie (kennis) geen wetenschappelijke uitspraken kunnen worden gedaan over de effecten van de verlichting van de op de locatie Rustenburg te bouwen appartementencomplexen op de kwartelkoning en het porseleinhoen. Naar analogie met hetgeen, wat betreft die invloed, bekend is uit onderzoek aan de grutto als gidssoort voor open terrein is het niet uit te sluiten dat beide soorten gevoelig zijn voor de invloed van verlichting en die mijden. Daarbij wordt in het rapport als kanttekening gegeven dat het broeden van die soorten ondanks de verlichting aan de Veerweg erop wijst dat de kwaliteit van het gebied dermate groot is, dat lichthinder wordt geaccepteerd.

In het Alterra-rapport worden voorts de volgende maatregelen genoemd ter voorkoming en vermindering van lichthinder door bebouwing waarin het plan voorziet:

- wijziging van het ontwerp van de appartementencomplexen in die zin dat het trappenhuis niet vanuit de SBZ Neder-Rijn zichtbaar zal zijn, dan wel verlichting zodanig vorm geven dat de lichtbronnen daarvandaan niet zichtbaar zijn;

- ontwerpen van de verlichting van wegen zodanig dat de verlichtingsbronnen niet vanuit de SBZ Neder-Rijn zichtbaar zijn;

- beplanting van de buitendijkse strook grond met licht- en andere invloeden dempend opgaand struweel of geboomte.

2.6.14. Ter zitting heeft appellante onweersproken gesteld dat zich ook ten zuidwesten van het plangebied concentraties kwartelkoningen bevinden.

2.6.15. In het ten behoeve van de voorbereiding van het plan opgestelde bezonningsonderzoek is wat betreft de schaduwwerking van de twee hoogste appartementengebouwen een zogenoemd bezonningsdiagram opgesteld. Daarbij is uitgegaan van een ten behoeve van de Commissie Woningwaardering door TNO opgestelde zogenoemde lichte en zware norm. De lichte norm houdt in dat op 19 februari en 23 oktober tussen 08.00 en 16.00 uur zonnetijd minstens twee uur zontoetreding in de woning mogelijk moet zijn. De zware norm houdt in dat op 20 januari en 22 november tussen 09.00 uur en 15.00 uur zonnetijd minstens drie uur zontoetreding in de woning mogelijk moet zijn. Volgens het onderzoek zullen ten gevolge van de realisering van de hoogste gebouwen in het plangebied geen bezonningsproblemen ontstaan bij de woningen aan de Veerstraat en het Spijk.

In het deskundigenbericht wordt vermeld dat het aldus uitgevoerde bezonningsonderzoek onvoldoende inzicht geeft in de schaduwwerking van de nieuwbouw die het dichtst tegen de bestaande woningen aan de Veerstraat komt te liggen.

In zijn reactie op het deskundigenbericht heeft de gemeenteraad een aanvullend bezonningsonderzoek laten uitvoeren. In dit bezonningsonderzoek is uitgegaan van een maaiveldhoogte van NAP + 10,30 meter ter plaatse van de nieuwe woningen. Uit dit onderzoek volgt dat, uitgaande van de maximale bouwhoogte voor de bestaande woningen aan de Veerstraat, met uitzondering van de woningen Veerstraat 102 tot en met 108 wordt voldaan aan de strenge norm en voor alle woningen aan de Veerstraat wordt voldaan aan de lichte norm. De zontoetreding in deze laatstgenoemde woningen varieert op de voor de zware norm van belang zijnde dagen van 2 uur en 52 minuten tot 2 uur en 56 minuten. Indien wordt uitgegaan van een maaiveldhoogte van NAP + 9,80 meter ter plaatse van de nieuwe woningen wordt uitsluitend voor de woning Veerstraat 108 niet voldaan aan de strenge norm. De zonlichttoetreding voor deze woning blijft dan 2 uur en 52 minuten.

Het oordeel van de Afdeling

2.7. Gelet op de hoogte van het maaiveld in het plangebied en de hoogte van de dijk, zullen de hoogste woningen ongeveer 13,65 meter boven de dijk uitsteken.

2.8. In hetgeen appellante heeft aangevoerd bestaat geen grond voor het oordeel dat de in het plangebied aanwezige landschappelijke elementen zodanig zijn dat deze om een specifieke bescherming vragen.

Voor zover uit de in 2.6.5 genoemde kaart 20 moet worden opgemaakt dat de Grebbedijk ten zuiden van het plangebied moet worden aangemerkt als een rivierlandschap van grote tot zeer grote cultuurwaarde overweegt de Afdeling dat die kaart betrekking heeft op het Gelders Rivierenplan dat ziet op dijkverbetering op grond van het Deltaplan Grote Rivieren. Dat bij dijkverbetering rekening moet worden gehouden met de cultuurwaarde betekent niet dat die waarde zodanig is dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de cultuurhistorische landschappelijke structuren niet zodanig zijn dat deze een specifieke beschermingsstatus bezitten of alsnog bescherming behoeven.

Voor zover appellante heeft aangevoerd dat de nieuwbouw leidt tot aantasting van het karakter van de omgeving overweegt de Afdeling dat uit de plantoelichting blijkt dat in het plan een zichtlijn langs de dijk ontstaat in de richting van de Wageningse Berg. In hetgeen appellante heeft aangevoerd bestaat geen grond voor het oordeel dat dit niet zo is. Nu het plangebied ligt in de bebouwde kom van Wageningen en gelet op de aard, omvang en hoogte van de in de directe omgeving ten noorden en ten westen van het plangebied reeds aanwezige bebouwing zal er een beperkte aantasting van het karakter van de omgeving zijn.

2.9. Voor zover appellante heeft gesteld dat het bezonningsonderzoek ten onrechte beperkt is gebleven tot de hoogste gebouwen in het plangebied en dat onduidelijk is in hoeverre rekening is gehouden met ophoging van het terrein overweegt de Afdeling dat in het in opdracht van de gemeenteraad uitgevoerde aanvullende bezonningsonderzoek tevens rekening is gehouden met de bebouwing die het dichtst tegen de bestaande woningen aan de Veerstraat komt te staan. Voorts is daarbij uitgegaan van de maximale maaiveldhoogte, zoals bepaald in artikel 2, onder a, van de planvoorschriften. Nu uit dit onderzoek volgt dat uitgaande van een maximale hoogte voor vier woningen niet wordt voldaan aan de strenge norm en uitgaande van de gemiddelde maaiveldhoogte voor één woning niet wordt voldaan aan de strenge norm, bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de schaduwwerking van de nieuwbouw beperkt zal zijn.

2.10. Gelet op het voormelde arrest van het Hof moet een plan of een project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een gebied, worden beschouwd als een plan of een project dat significante gevolgen kan hebben voor het betrokken gebied wanneer het de instandhoudingsdoelstelling daarvan in gevaar dreigt te brengen.

De Afdeling stelt allereerst vast dat niet in geschil is dat het plan, gelet op het arrest van het Hof van 7 september 2004 in de zaak C-127/02, moet worden aangemerkt als een plan of project als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Het plan valt derhalve in beginsel onder de reikwijdte van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn.

Uit artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn volgt dat, behoudens de omstandigheid dat op grond van objectieve gegevens kan worden uitgesloten dat de activiteit afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen heeft voor de speciale beschermingszone, verweerder deze activiteit aan een passende beoordeling moet onderwerpen.

Niet in geschil is dat op grond van objectieve gegevens niet kan worden uitgesloten dat het plan significante gevolgen heeft voor de SBZ, zodat een passende beoordeling is vereist.

Uit het arrest van het Hof volgt voorts dat verweerder op basis van de resultaten van de passende beoordeling van de gevolgen van het plan voor de speciale beschermingszone, in het licht van de instandhoudingsdoelstellingen daarvan, het plan slechts kan goedkeuren behoudens het bepaalde in artikel 6, vierde lid, van de Habitatrichtlijn, nadat hij de zekerheid heeft verkregen dat het plan geen schadelijke gevolgen heeft voor de natuurlijke kenmerken van de speciale beschermingszone. Dit is het geval wanneer wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel bestaat dat er geen schadelijke gevolgen zijn.

2.10.1. De gemeenteraad en verweerder hebben het STEA-rapport aangemerkt als een passende beoordeling.

In het STEA-rapport is geen onderzoek verricht naar de concentraties kwartelkoningen die zich blijkens de onweersproken stelling van appellante ten zuidwesten van het plangebied bevinden. Nu in het STEA-rapport voorts is vermeld dat de aanwezigheid van sterke lichtbronnen voor nachtvogels aanzienlijke hinder kan betekenen en onduidelijk is in hoeverre op een afstand van meer dan 400 meter van het plangebied, waar de voor het gebied van betekenis zijnde kwartelkoning en het porseleinhoen broeden, nog hinder van nieuwe lichtbronnen zal zijn, heeft verweerder hierin geen grond kunnen vinden voor het oordeel dat is voldaan aan het aldus gestelde vereiste dat er wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel bestaat dat het plan geen schadelijke gevolgen heeft voor de SBZ Neder-Rijn. Verweerder heeft dit miskend door niettemin goedkeuring te verlenen aan dit plan. Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond, zodat het bestreden besluit voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plan wegens strijd met artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn dient te worden vernietigd.

2.11. De Afdeling overweegt voorts het volgende. Na het bestreden besluit is het in 2.6.13. vermelde Alterra-rapport opgesteld. Dit rapport kan worden aangemerkt als een passende beoordeling van de gevolgen van het plan voor de SBZ Neder-Rijn. Uit dit rapport volgt dat de realisering van het plan, mits mitigerende maatregelen worden getroffen ten einde lichthinder in de SBZ te voorkomen en te verminderen, geen schadelijke gevolgen heeft voor de natuurlijke kenmerken van de SBZ. Onder die voorwaarde bestaat er wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel dat het plan geen schadelijke gevolgen heeft voor de SBZ Neder-Rijn.

Ten aanzien van deze mitigerende maatregelen wijst de Afdeling op het volgende. Op 1 oktober 2005 is de Nbw 1998 in werking getreden. Alvorens met de realisering van het plan Rustenburg kan worden begonnen is een vergunning als bedoeld in artikel 19d van die wet vereist. Gelet op het bepaalde in artikel 19g van de Nbw 1998 kan een dergelijke vergunning slechts worden verleend indien gedeputeerde staten zich ervan hebben verzekerd dat door de realisering van het plan de natuurlijke kenmerken van de SBZ Neder-Rijn niet zullen worden aangetast. De mitigerende maatregelen die volgens het Alterra-rapport noodzakelijk zijn ten einde te voorkomen dat een aantasting van de natuurlijke kenmerken van de SBZ Neder-Rijn zal plaatsvinden, dienen bij de verlening van deze vergunning te worden betrokken.

Op grond van het voorgaande kan worden geconstateerd dat de met het plan toegestane bebouwing zodanig kan worden gerealiseerd dat geen aantasting van de natuurlijke kenmerken van de SBZ plaatsvindt, zodat het plan niet in strijd is met artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn.

Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zelfvoorziend goedkeuring te verlenen aan het plan, met uitzondering van het plandeel waaraan door verweerder goedkeuring is onthouden.

Proceskosten

2.12. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep, voor zover dit is gericht tegen de goedkeuring van artikel 11, aanhef en onder f, van de planvoorschriften, niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep voor het overige gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 12 april 2005, kenmerk RE2004.95313, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plan;

IV. verleent goedkeuring aan het onder III genoemde deel van het plan;

V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het onder III genoemde besluit;

VI. gelast dat de provincie Gelderland aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. R.J. Hoekstra en dr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, ambtenaar van Staat.

w.g. Bartel w.g. Verbeek
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2006

325.