Uitspraak 200807720/1/M1


Volledige tekst

200807720/1/M1.
Datum uitspraak: 12 augustus 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

en

de minister van Economische Zaken,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 7 oktober 2008 heeft de minister van Economische Zaken (hierna: de minister) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Nedmag Industries Mining & Manufacturing B.V. (hierna: Nedmag) een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor de winning van zout gelegen aan de Lange Leegte 183 te Veendam. Dit besluit is op 14 oktober 2008 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de minister ingekomen op 9 oktober 2008, opnieuw een zienswijze naar voren gebracht. De minister heeft de brief ter behandeling als beroepschrift doorgezonden aan de Raad van State. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 16 november 2008.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellanten], de minister en Nedmag hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 juli 2009, waar [appellanten], in persoon, en de minister, vertegenwoordigd door mr. J.H. Keinemans, ing. M. Mezger en ing. J.H. Kraaiveld, allen werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting Nedmag, vertegenwoordigd door mr. P.M.J. de Goede, advocaat te Groningen, als belanghebbende gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.

[appellanten] hebben geen zienswijzen naar voren gebracht met betrekking tot luchtkwaliteit, bodemverstoring en inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. Nu niet is gebleken dat hen redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hierover geen zienswijzen naar voren zijn gebracht, zijn de beroepsgronden over luchtkwaliteit, bodemdaling en schending van de privacy niet-ontvankelijk.

2.2. [appellanten] betogen dat zij naar aanleiding van het naar voren brengen van hun schriftelijke zienswijze voorafgaande aan het bestreden besluit ten onrechte niet door de minister zijn gehoord. Zij voeren daartoe aan dat zij eerder in een vergelijkbare situatie wel zijn gehoord.

2.2.1. Ingevolge artikel 3:15 van de Algemene wet bestuursrecht kunnen belanghebbenden bij het bestuursorgaan naar keuze schriftelijk of mondeling hun zienswijze over het ontwerp naar voren brengen.

2.2.2. Het besluit is in overeenstemming met artikel 8.6 van de Wet milieubeheer voorbereid met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. Deze procedure kent niet de verplichting voor het bevoegd gezag om degenen die zienswijzen tegen het ontwerpbesluit hebben ingebracht, voorafgaande aan het nemen van het definitieve besluit tevens nog te horen. Evenmin is gebleken dat de minister anderszins was gehouden [appellanten] in dit geval te horen. Dat [appellanten] in een andere procedure wel zijn gehoord, wat daar ook van zij, maakt dit niet anders.

De beroepsgrond faalt.

2.3. Voor zover [appellanten] aanvoeren dat de termijn voor het aanvullen van de gronden van beroep eerder afliep dan de wettelijke beroepstermijn, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat zij zijn geschaad in hun processuele mogelijkheden.

2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt de minister een zekere beoordelingsvrijheid toe.

2.5. [appellanten] stellen dat zij visuele hinder ondervinden van geparkeerde vrachtwagens en vrezen horizonvervuiling wanneer de bestaande boorkoppen worden vervangen door grotere.

2.5.1. De vraag of zich visuele hinder voordoet komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende toets.

Volgens het deskundigenbericht vindt de uitbreiding van het puttenveld met vier putten plaats op minstens 280 meter afstand van de woning van [appellanten]. De te vernieuwen boorkoppen liggen op minstens 150 meter afstand van de woning. Het parkeren van vrachtwagens vindt nabij de woning op het voorterrein van de inrichting plaats.

Gezien het vorenstaande ligt in hetgeen [appellanten] betogen geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich niet zodanige visuele hinder voordoet dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften.

De beroepsgrond treft geen doel.

2.6. [appellanten] vrezen voor geluidhinder vanwege het binnen de inrichting in werking zijn van een mobiele boorinstallatie.

2.6.1. Ingevolge artikel 4, aanhef en onder a, in samenhang met artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit algemene regels milieu mijnbouw (hierna: het Besluit mijnbouw) is dit besluit van toepassing op de volgende categorie van installaties: een mobiele installatie op land met bijbehorend terrein met uitzondering van een mobiele installatie die geplaatst is bij een voor winning bestemd mijnbouwwerk.

2.6.2. Niet in geschil is dat het hier een mobiele boorinstallatie met bijbehorend terrein betreft en dat de desbetreffende uitzondering zich hier niet voordoet, zodat het Besluit mijnbouw van toepassing is op de mobiele boorinstallaties van Nedmag. Het bestreden besluit omvat aldus niet mede de desbetreffende installaties.

2.7. De Afdeling begrijpt het beroep van [appellanten] aldus dat zij van mening zijn dat de binnen de inrichting te treffen geluidreducerende maatregelen, waarvan de in voorschrift E.1 van de vergunning gestelde grenswaarden een uitvloeisel zijn, een ontoereikende bescherming bieden tegen geluidhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting.

2.7.1. Ingevolge vergunningvoorschrift E.1 bedraagt ter plaatse van de woning [locatie] de waarde van het door de werking van de inrichting veroorzaakte langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr,LT 45 dB(A) overdag, 42 dB(A) 's avonds en 38 dB(A) 's nachts.

2.7.2. Het akoestisch rapport dat onderdeel uitmaakt van de aanvraag voorziet in maatregelen teneinde de geluidbelasting vanwege de inrichting te beperken. De aanvraag maakt onderdeel uit van het bestreden besluit. De in vergunningvoorschrift E.1 genoemde waarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT ter plaatse van de woning [locatie], zijnde de woning van [appellanten], zijn een uitvloeisel van de toepassing van deze geluidreducerende maatregelen.

[appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze maatregelen in zoverre niet kunnen worden beschouwd als de voor de inrichting ten minste in aanmerking komende beste beschikbare technieken.

2.7.3. De woning van [appellanten] is gelegen op 33 meter van de grens van de inrichting. De afstand van de woning tot de op- en uitrit van de inrichting bedraagt 38 meter. Niet in geschil is dat de inrichting is gelegen in een landelijk gebied.

Uit de stukken blijkt dat de minister ter invulling van de aan hem toekomende beoordelingsruimte de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu uit 1998 (hierna: de Handreiking) heeft gehanteerd.

Voor een landelijke omgeving worden in tabel 4 van de Handreiking richtwaarden aanbevolen van 40, 35 en 30 dB(A) in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode. De in voorschrift E.1 van de vergunning weergegeven geluidgrenswaarden die gelden ter plaatse van de woning van [appellanten] overschrijden deze richtwaarden.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting volgt dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit het college heeft nagelaten onderzoek te verrichten naar de mogelijkheid om door middel van strengere geluidreducerende maatregelen, bijvoorbeeld in de vorm van het plaatsen van een geluidscherm, de geluidbelasting vanwege de inrichting ter plaatse van de woning [locatie] verder te beperken. De aard van de inrichting in samenhang bezien met de omgeving waarin de inrichting is gelegen alsmede de zeer korte afstand van deze inrichting tot de desbetreffende woning nopen daar echter wel toe. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet zorgvuldig voorbereid.

2.8. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, gegrond. Nu het geluidaspect bepalend is voor het antwoord op de vraag of de aangevraagde vergunning kan worden verleend, komt het gehele besluit van 7 oktober 2008 voor vernietiging in aanmerking.

2.9. Voor zover [appellanten] verzoeken om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht overweegt de Afdeling dat dit verzoek dient te worden afgewezen, reeds omdat nadere besluitvorming is vereist op de uitkomst waarvan niet kan worden vooruitgelopen.

2.10. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het betreft de beroepsgronden inzake luchtkwaliteit, bodemverstoring en inbreuk op de persoonlijke levenssfeer;

II. verklaart het beroep voor zover ontvankelijk gegrond;

III. vernietigt het besluit van de minister van Economische Zaken van 7 oktober 2008, kenmerk ET/EM/8083139;

IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af;

V. veroordeelt de minister van Economische Zaken tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 93,38 (zegge: drieënnegentig euro en achtendertig cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

VI. gelast dat de minister van Economische Zaken aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en drs. H. Borstlap, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. Drouen
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2009

375-579.