Uitspraak 200508961/1


Volledige tekst

200508961/1.
Datum uitspraak: 14 juni 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te [plaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Zeeland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 25 januari 2005 heeft de gemeenteraad van Reimerswaal, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 14 januari 2005, het bestemmingsplan "Kom Yerseke" vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 23 augustus 2005, kenmerk 0508305/106/3, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 27 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op 27 oktober 2005, beroep ingesteld.

Bij brief van 10 januari 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 mei 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. A.P. Cornelissen, advocaat te Middelharnis, in aanwezigheid van [directeur] en A.J. van der Borgt, vertegenwoordiger van de brandweer, en verweerder, vertegenwoordigd door J.M. van de Vrie, ambtenaar van de provincie zijn verschenen. Voorts is daar als partij gehoord de gemeenteraad, vertegenwoordigd door drs. J.W. Adriaanse, ambtenaar van de gemeente.

2. Overwegingen

Overgangsrecht

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

Toetsingskader

2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

Het plan

2.3. Het bestemmingsplan "Kom Yerseke" actualiseert de bestemmingsregeling voor de kern van Yerseke.

Onthouding van goedkeuring aan de nadere aanwijzing "ho" op de plankaart en een onderdeel van artikel 12, vierde lid, van de planvoorschriften

Het standpunt van appellante

2.4. Appellante stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de op (plan)kaartblad no. 4 aangegeven aanwijzing "ho" op het bestemmingsvlak [locaties], voor zover het betreft het achterterrein ten oosten van de aan de noordzijde staande loods en aan het (zins)gedeelte van artikel 12, vierde lid, van de planvoorschriften, inhoudende: 'met uitzondering van de gronden met de nadere aanwijzing (ho) waar de totale stapelhoogte niet meer dan 6.00 meter mag bedragen'. Zij is van mening dat verweerder er ten onrechte van is uitgegaan dat de opslag van de pallets tot een hoogte van 6.00 meter niet voldoet aan de eisen op het gebied van brandveiligheid. Appellante voert aan dat slechts voor de strook grond tussen de noordgevel van de aan de noordzijde staande loods en de erfgrens niet wordt voldaan aan de eisen van brandveiligheid. Onder verwijzing naar een brief van de brandweer van 26 oktober 2005, stelt appellante dat uit een oogpunt van brandveiligheid geen enkele noodzaak bestaat om de opslag van pallets op het achterterrein te verbieden voor een grotere hoogte dan drie meter.

Het bestreden besluit

2.5. Verweerder acht het gedeelte van het plandeel betreffende de nadere aanwijzing "ho" voor het bestemmingsvlak Grintweg 30-32-34 in strijd met een goede ruimtelijke orde en het recht en heeft daaraan goedkeuring onthouden. In samenhang hiermee heeft hij eveneens goedkeuring onthouden aan het zinsdeel van artikel 12, vierde lid, van de planvoorschriften over de stapelhoogte. Verweerder stelt dat de bestemmingsregeling niet op adequate wijze is afgestemd met de brandweervoorschriften. Eventuele eisen van brandveiligheid hadden volgens verweerder bij het aanwijzen van de bestemming en de daarbij behorende voorschriften moeten worden betrokken.

Vaststelling van de feiten

2.6. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.6.1. Appellante exploiteert een handelsonderneming in houten emballage en industrieverpakkingen aan de [locaties] te [plaats]. In het plan hebben de percelen de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" met deels de subbestemming "B(2)he" en deels de subbestemming "B(2)op". Verder hebben de onbebouwde gedeelten van de percelen op de plankaart de nadere aanwijzing "(z)" respectievelijk de nadere aanwijzing "(ho)".

2.6.2. Het achterterrein van de percelen van appellante heeft op de plankaart de nadere aanwijzing "(ho)".

2.6.3. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang zijn de gronden op de kaart aangewezen voor Bedrijfsdoeleinden (B) bestemd voor:

a) ter plaatse van de bestemmingsaanduiding B(2): bedrijven behorende tot ten hoogste categorie 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten;

b) (…)

c) ter plaatse van de subbestemming B(2)he: een handelsonderneming in houten emballage en industrieverpakkingen;

d) ter plaatse van de subbestemming B(2)op: opslag van pallets;

indien en zover de bedrijven genoemd onder b en c behoren tot categorie 3.2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten;

indien en zover de bedrijfsactiviteiten onder d behoren tot categorie 3.1 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten;

Ingevolge artikel 12, vierde lid, van de planvoorschriften is het verboden de gronden met de nadere aanwijzing (z) en andere onbebouwde gronden te gebruiken voor opslag van goederen met een totale stapelhoogte van meer dan 3.00 meter met uitzondering van de gronden met de nadere aanwijzing (ho) waar de totale stapelhoogte niet meer dan 6.00 meter mag bedragen.

2.6.4. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit had het college van burgemeester en wethouders van Reimerswaal de melding van appellante ingevolge het Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer geaccepteerd.

2.6.5. Bij brief van 26 oktober 2005 heeft de brandweer meegedeeld dat zij vanuit het oogpunt van brandveiligheid kan instemmen met de opslag van pallets op het achterterrein, zoals dit is aangegeven op de tekening behorend bij de melding.

Het oordeel van de Afdeling

2.7. De Afdeling is van oordeel dat verweerder bij het bestreden besluit inzichtelijk had behoren te maken om welke redenen hij uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening of het recht een stapelhoogte van 6.00 meter voor de opslag van pallets op het achterterrein niet aanvaardbaar acht. Weliswaar sluiten de planvoorschriften niet uit dat op het achterterrein ook houtopslag tot aan de erfgrens kan plaatsvinden, maar dit betekent op zichzelf nog geen rechtvaardiging voor de onthouding van goedkeuring aan de nadere aanwijzing "ho" voor het hele achterterrein en het daarmee samenhangende zinsdeel van artikel 12, vierde lid, van de planvoorschriften. Hierbij is mede in aanmerking genomen dat de brandweer kan instemmen met een stapelhoogte van 6.00 meter bij de opslag van pallets op het achterterrein, mits voldaan wordt aan de eisen ingevolge het Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer. Verder is in aanmerking genomen dat verweerder ter zitting heeft bevestigd dat appellante voldoet aan de nadere eisen die ingevolge dit besluit aan appellante zijn gesteld met het oog op de brandveiligheid. Overigens is uit de stukken en het verhandelde ter zitting niet gebleken dat het daarnaast uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk is in het plan een voorschrift op te nemen omtrent het plaatsen van pallets in compartimenten. Het beroep is in zoverre gegrond.

2.7.1. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan de nadere aanwijzing "(ho)" op de plankaart voor zover het betreft het plandeel, zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart, en de zinsnede 'met uitzondering van de gronden met de nadere aanwijzing (ho) waar de totale stapelhoogte niet meer dan 6.00 meter mag bedragen' uit artikel 12, vierde lid, van de planvoorschriften, wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb dient te worden vernietigd. Tevens acht de Afdeling termen aanwezig om op de voet van artikel 8:72, zesde lid, van de Awb in samenhang met artikel 36, eerste lid, van de Wet op de Raad van State te bepalen dat de door de Voorzitter bij uitspraak van 13 februari 2006, no. 200508961/2, getroffen voorlopige voorzieningen vervalt op het moment dat het nieuw te nemen besluit van verweerder in werking treedt.

Goedkeuring plandeel met de subbestemming "B(2)op" voor de aan de zuidzijde staande loods

Het standpunt van appellante

2.8. Appellante stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de subbestemming "B(2)op" voor de aan de zuidzijde staande loods binnen het bestemmingsvlak van de percelen [locaties]. Appellante geeft aan in de toekomst in deze loods bedrijfsactiviteiten te willen gaan verrichten met betrekking tot het reinigen en ontsmetten van pallets. Bovendien overweegt appellante om aldaar ook pallets te gaan vervaardigen. De strikte bestemming verbiedt deze activiteiten, zodat deze bestemming naar appellante meent te beperkend is.

Het bestreden besluit

2.9. Verweerder heeft geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit plandeel goedgekeurd. Met het toekennen van een specifieke subbestemming wordt voorkomen dat bedrijfsactiviteiten kunnen worden ontplooid, die het woon- en leefklimaat onevenredig kunnen aantasten, met name van de bewoners van de woning Grintweg 36. Ten aanzien van de noodzaak om in de toekomst in het bedrijf pallets en verpakkingen te reinigen en te ontsmetten, wijst verweerder er op dat daarvoor regelgeving in het kader van de milieuwetgeving de aangewezen weg is. Overigens blijft het reinigen en ontsmetten van pallets binnen het bedrijfsgedeelte voor handels- en emballage-activiteiten mogelijk. Van een beperking van de bedrijfsvoering is geen sprake, aldus verweerder.

Vaststelling van de feiten

2.10. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.10.1. Voor de bedrijfspercelen aan de Grintweg geldt een algemene toelaatbaarheid van categorie 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten. Voor die percelen waar een bedrijf uit een hogere milieucategorie is gevestigd is een daarop afgestemde subbestemming opgenomen. De gemeenteraad heeft aan de aan de zuidzijde staande loods de subbestemming "B(2)op" toegekend. Uitgegaan is van de feitelijke bedrijfsactiviteiten in de loods ten tijde van de vaststelling van het plan.

Het oordeel van de Afdeling

2.11. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen, dat met het toekennen van de specifieke subbestemming voor opslag aan de aan de zuidzijde staande loods, overeenkomstig de feitelijke situatie, voorkomen wordt dat bedrijfsactiviteiten kunnen worden ontplooid, die het woon- en leefklimaat kunnen aantasten. Daarbij is in aanmerking genomen dat de woning Grintweg 36 op een afstand van slechts ongeveer 18 meter van de loods staat. Voorts heeft appellante geen aanvraag ingediend bij de gemeente voor een mogelijke uitbreiding van zijn bedrijf. Overigens heeft appellante ter zitting erkend dat op het achterterrein ruimte aanwezig is ten behoeve van het reinigen en ontsmetten van pallets.

2.12. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel met de subbestemming "B(2)op" voor de aan de zuidzijde staande loods niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, wat betreft dit plandeel, anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan dit plandeel. Het beroep is in zoverre ongegrond.

Proceskostenveroordeling

2.13. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zeeland van 23 augustus 2005, kenmerk 0508305/106/3, voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan de nadere aanwijzing "(ho)" op de plankaart voor zover het betreft het plandeel, zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart en de zinsnede 'met uitzondering van de gronden met de nadere aanwijzing (ho) waar de totale stapelhoogte niet meer dan 6.00 meter mag bedragen' uit artikel 12, vierde lid, van de planvoorschriften.

III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

IV. bepaalt dat de door de Voorzitter bij uitspraak van 13 februari 2006, no. 200508961/2, getroffen voorlopige voorzieningen voortduren totdat het nieuw te nemen besluit van het college van gedeputeerde staten van Zeeland in werking treedt;

V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zeeland tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 676,37 (zegge: zeshonderdzesenzeventig euro en zevenendertig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Zeeland aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VI. gelast dat de provincie Zeeland aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.

w.g. Hoekstra w.g. Broekman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2006

12-521.